gaan: de heer F zou gaarne voor een gemengd publiek zijn op
getreden, het zou hem aangenaam geweest zijn zijne woorden aan
een militair Orgaan af te kunnen staan, maarhij heeft de
militairen beneden den rang van officier lang niet in alle opzich
ten kunnen sparen en a bon entendeur demi-mot suffit. Het
spijt me wel, maar het is voor mij niet voldoende. De woordvoer
ders van de categorie, die de heer F. niet heeft kunnen sparen,
sparen ons ook niet en zijn te lang onweersproken gebleven ten
nadeele van den goeden geest. Negeeren is ten dezen een slechte
tactiek gebleken. Wij mogen niet langer in dien toestand berusten,
wij hebben groote voordeelen aan onze zijde: onze meerdere vak
kennis, onze grootere belezenheid, onze ontwikkeling. Die voor
deelen moeten uitgebuit worden en dat is juist, wat de bent, die
ons bestrijdt, het meeste vreest. George Duruy schrijft o a. in
L' officier éducateur: „Lui, officier, ne doit s'isoler de ses hommes
dans la majesté lointaine et mena^ante du commandement, mais il
doit, au contraire, participer constamment et étroitement a leur vie,
non seulement matérielle, mais intellectuelle et morale". Wij hebben
kennis te nemen, wat in de organen onzer ondergeschikten geschre
ven wordt en wij hebben leugenachtige en verkeerde voorstellingen
van zaken, die daar maar al te dikwijls in voorkomen, te bestrij
den. Zoo optimistisch ben ik, dat ik het goede element in ons leger
nog altijd sterk overheerschend acht en dit verdient niet aan schreeu
wers, die het steeds doen voorkomen, als of ze al hun kameraden
achter zich hebben, te worden overgelaten.
De heer F. schrijft verder over de overbelasting der officieren. Zij
het op andere wijze, ook door mij werd die zaak aangeroerd. Toch
meen ik met Paulus op zijn betoog te moeten antwoorden: „Laat
ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is";
blijkens de nieuwe uitgave van het R.G.D. wordt aan die aange
legenheid gewerkt. Waar de heer F. verder een lied aanheft met
een bekend refrein, moet ik weer even aftikken: het doet bijna
komisch aan in een vrijwilligersleger met diensttijden van 15, 20
en 25 jaar geklaag te hooren over onttrekken aan den dienst,
achteruitgang van de geoefendheid, e.d.er zijn zelfs grapjassen,
die het in dit verband nogal eens hebben over woekeren met den
tijd. Een twaalf jaar geleden werd bij het oefeningsstelsel-Christan
de bestaande toestand als een ideaal voorgesteld. De klachten over
de mindere geoefendheid van een troep zijn blijkens mijne onder
vinding als regel terug te brengen tot het feit, dat de troep de
stokpaardjes van zijn commandant nog niet in alle gangen meester is.
778