riebriegade; ds. H. Janssen, waarnemend veldprediker in algemeenen
dienst; generaal-majoor J.G. Kist, commandant v|n.^e„J|l|f d!VDieI'
mr. I. Limburg, lid der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, B. j.
van Staoele, lid van den gemeenteraad van RotterdamJ. B. Vesters
hoofdredacteur van Het HuisgezinH. de Wilde, lid daG^^eerde
Staten van Zuid-Holland; luitenant-kolonel ]hr. E.J.M. Wittert, 2de
reg. veld-artilierie; mr. J. Woltman, administrateur, hoofd der 1ste
afd van het departement van oorlogsecretarisseni: B. Brinkman,
eerste-luitenant, mr. J. Offerhaus, reserve-tweede-luitenant, mr. A. L.
josephus Jitta, reserve-tweede-luitentant. Nader werden aan de com
missie als leden toegevoegd de reserve-sergeant I van der Weele,
de korporaal J.H. van Rodijk en de milicien T. B. Kerkmans, die
19 Nov. 1918 werden geïnstalleerd.
De korporaal Van Rodijk heeft in 1919 geen vergaderingen meer
bijgewoond en werd bij schrijven van het departement van oorlog
van 27 Maart 1919 van het lid-maatschap der commissie ontheven,
in verband met een tegen hem aanhangige kriigsraadzaak. De se
cretaris, mr. Offerhaus, werd in het genot gesteld van onbepaald
(klein) verlof en heeft in 1919 eveneens niet meer aan de werk
zaamheden der commissie deelgenomen.
Aan het verslag der commissie ontleenen wij het volgende als
oorzaken van algemeenen aard voor ontevredenheid in het leger
1 De verhouding tusschen meerderen en minderen is niet m aiie
opzichten goed. Het is echter niet juist dit uitsluitend aan de meer
deren te wijten. De indruk van de commissie is, dat er wel degelijk
bii vele officieren de wensch bestaat om nader tot hun mannen te
komen en meer belangsteling in hun wedervaren aan den dag te
leggen, maar dat de omstandigheden hen daarin dikwijls hebben
^Échter gevoelt de commissie voor zich zeer duidelijk, dat er in
dien geest iets is, dat daarin niet hoorde te zijn en vooral in den
tegenwoordigen tijd aanstoot moet geven. Menig officier beseft met
voldoende, dat hij zeer voorzichtig en beraden moet zijn bi] hetge
bruik van de geheel uitzonderlijke, groote macht, die hij in dienst
op zijn medemensch kan uitoefenen, als gevolg van een machtsver
houding, welke geheel eenig is in de hedendaagsche maatschappij.
In dit opzicht zal nog menig officier zich hebben te herzien. \oor
een deel geldt dit ook ten aanzien van den officier in zijn verhou
ding tot den onderofficier en van dezen laatsten in zijn verhouding
'°2.dStraf en strafoplegging. Van de tuchtmiddelen wordt voorts,
naar het schijnt, niet altijd een bezadigd en wijs gebruik gemaakt.
Dat er tuchtmiddelen moeten zijn, spreekt vanzelf, de vraag isech
ter of zij niet zóó geregeld moeten worden, dat verkeerde toepas
sing wordt tegengegaan, b.v. door tegemoet te komen aan hetster-
gevoelde bezwaar, dat de strafoplegging van één persoon afhangt.
Aan dit bezwaar wordt niet voldoende tegemoet gekomen door het
bestaande recht van reclame. Wat den aard van de straffen betreft,
werd geklaagd over de bijzondere verzwaring, welke plaats vond,
wanneer door het ondergaan van de straf, verlofdagen met geno-
787