Ik heb tot mijn genoegen de volgende zinsnede in de Memorie van Antwoord gelezen, „dat niet alleen kanonnen en forten maar ook goede verzorging en behandeling van het personeel hoogst be langrijke elementen van een goed verdedigingsstelsel vormen". Ik ben werkelijk voor deze woorden den Legercommandant er kentelijk, daaruit spreekt inderdaad meer de mensch dan das Militar. Ik hoop, dat, wat de behandeling betreft, de Legercommandant er het zijne toe zal bijdragen, dat inderdaad van een goeden geest in het leger mag worden gesproken. Maar dan moet de Legercommandant een stapje verder gaan en ik hoop, dat hij mij daadn zal willen volgen. Ik bedoel, dat de militair in het algemeen dezelfde burgerrechten krijgt als een gewoon burger, of, als misschien uit militairistisch oogpunt dit niet zou kunnen, dan toch aan den soldaat dezelfde vrijheid zal worden gegeven, welke de matroos heeft, een vrijheid die zeker veel grooter is dan die, welke tot nu toe is toegekend aan den soldaat. En, Mijnheer de Voorzitter, dan kom ik op dat gedeelte van de Memorie van Antwoord, waarin wordt gesproken over den ontevre den geest, die in het leger zou heerschen, en over den soldatenbond. Over den ontevreden geest wil ik het thans niet hebben, maar ik zal het één en ander zeggen over den soldatenbond. Ik heb met eenige verwondering in de Memorie van Antwoord gelezen, dat, zoolang de soldatenbond de om haar haatzaaiende, op ruiende, het gezag -ondermijnende artikelen bekende soldaten- en matrozenkant als zijn orgaan beschouwt, aan de leden daarvan geen vrijheid van vergaderen in de militaire inrichtingen kan worden ver leend. ik lees die soldaten- en malrozenkrant van het begin af en nu vvil ik wel direct verzekeren, dat ik mij niet met alle artikelen, die in die krant hebben gestaan, kan vereenigen, zoowel vanwege den in houd als vanwege den toon niet, maar dat daar sprake is van haat zaaiende, opruiende, het gezag ondermijnende artikelen, meen ik be slist te moeten tegenspreken. Zij zijn ontegenzeggelijk gepeperd, maar als de Legercommandant de Indische pers geregeld naslaat, zal ZEx. daarin minstens even gepeperde artikelen vinden en in tal van vakbladen, zelfs de deftigste, komen dikwijls artikelen voor, die misschen door den Legercom mandant bestempeld zouden worden met „opruiende, haatzaaiende, het gezag ondermijnende artikelen". Ik"heb wel eens gehoord, dat het woordje „strijd" zelfs niet in militaire bladen mag voorkomen. De Legercommandant schudt van neen, maar eenige sergeanten hebben mij verteld, dat wanneer in hun blad het woordje „strijd" voorkwam, b.v. in verband met een gewenschte positieverbetering, zij direct den volgenden dag op het stoepje werden geroepen. Als men over een dergelijk woordje al valt, kan ik mij voorsteilen, dat men bij meer krasse uitdrukkingen spreekt van„opruiende ar tikelen". Ik wil nog deze opmerking maken, dat ik ook van vervolgingen naar aanleiding dier artikelen nooit gelezen heb. 795

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 257