Ik waag deze vraag met een neen te beantwoorden. Al mag men
instemmen met de woorden uit den considerans van het reeds be
sproken K. B .Overwegende dat het wenschelijk is uit de regeling
van het recht van beklag tegen eene krijgstuchtelijke straf te doen ver=
vallen het voorschrift, dat militairen, die een onderzoek door den
krijgsraad aanvragen in voorloopig arrest worden gehouden, totdat
de eindbeslissing is gevallen" en waarmee een ernstige grief tegen
het bestaande reclamerecht vervallen is, daarmee kan echter nog niet
gezegd worden, dat het onderwerpelijke wetgevend product van prac-
tisch-bezonnen aard is. Ik wil aliereerst de aandacht van den lezer vragen
voor de woorden uit den zooeven aangehaalden considerans: „gelet
op artikel 76 van het Reglement op het beleid der Regeering van
Nederlandsch-lndië, vastgesteld bij de wet van 2 September 1853
(N. S. 1854 No. 129, Ind. S. 1855 No 2)" deze mededeeling van
den Wetgever nu is buitengewoon verdacht.
Immers vanaf 1854 staat dat artikel in de Indische Grondwet en
hierover zijn nu alle Koloniale Staatrechtsschrijvers het eens, dat
dit artikel den Indischen Wetgever ijskoud heeft gelaten. De op
lossing voor dien plotselingen ommekeer, die onverwachte liefde
voor dat parade-artikel moet mogelijkerwijze gezocht worden in de
lagerstaande woorden van den vd. considerans: „tegelijkertijd de re
geling van dit beklag nader in overeenstemming te brengen met
die van de wet op de krijgstucht van 27 April 1903 (N. S 112)
Alvorens nu mee te deelen, wat er wel in die wet te vinden is,
ga het volgende vooraf. In de S. S. 1903 van 111 en 112 staan het
Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht onder
scheidenlijk afgekondigd. Deze wetgeving zou eerst ingevoerd wor
den, als de Rechtspleging bij de Landmacht herzien was; toen dit
in 1912 eindelijk gelukt was, werd bij Ministerieel Besluit van 7
October 1912 een Commissie ingesteld om de noodige ontwerpen te
maken voor de Invoering van de zooevengenoemde materie. Nadat
in 1917 het rapport van die Commissie verschenen was, nam de
Regeering met enkele wijzigingen de daarin aanwezige ontwerpen
over en heeft die vervolgens bij de Staten-Generaal aanhangig
gemaakt. Op een spoedige invoering schijnt echter geen kans te
zijn, het Voorloopig verslag is nog niet eens verschenen.
In de bovenaangehaalde Wet op de Krijgstucht zijn nu in de
artikelen 61 tot 68 eenige regels ten aanzien van het beklagrecht
De Militaire Strafregtspleging berust op algemeene verordeningen
zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten.
832