het behoud daarvan, omdat alles wat daarin staat, ook volkomen waar is, al vervalt het artikel. Het behoeft niet afzonderlijk bepaald te worden, wanneer ^en mindere onredelijk of oneerbiedig tegen over zijn meerdere klaagt dan is dat een krijgstuchtelijk vergrijp en dit behoeft niet in dit artikel uitdrukklijk gezegd te worden"('). Instemmende met deze verklaring, blijft nu de vraag te beantwoorden of de Krijgsraad en het Hof h.t.l. ook een dergelijke straf mogen op leggen zonder uitdrukkelijke wetsbepaling. Ik betwijfel zuiks, daar dit buiten de normale bevoegdheden van deze rechtscolleges ligt, doch ik kan mij vereenigen met de opmerking door van Dijk (2) gemaakt, dat in dat geval de bestraffing behoort te worden over gelaten aan de bevoegde autoriteit. Ik vermeen dan ook dat de krijgsraad bijv. in zijne beschikking in een klachtzaak als voigt zal mogen overwegen: Overwegende, dat de Krijgsraad v m oordeel zijnde, dat de door klager gedane klacht dermate ongegrond en lichtvaardig is, dat zij aan verregaande oneerbiedigheid moet wot den toegeschreven, gelast, dat een afschrift van deze beschikking aan de bevoegde autoriteit gezonden zal worden, ten einde klager ingevolge de wet te straffen. Kom ik thans terug op mijne opmerkingen naar aanleiding van. het zgn. militaire concordantie-artikel (76 R.R.) gemaakt. Reeds vroeger mocht ik mededeelen i3), ten aanzien van de concor dantie (vast gelegd in de artikelen 75 en 75 van het R.R.), dat h.t.l. een zeer benepen opvatting heerscht, zoodat eerst dan als in Neder land reeds een in werking getreden ontwerp bestond, de Indische Wetgever een ontwerp mocht samenstellen. Hoezeer ook een ruime op vatting huldigende, vraag ik echter of het i.e. van bezonnenheid getuigt dat de Wetgever ten dien aanzien een zoo geweldige ommekeer te weeg brengt door vooruit te ioopen op een materie, die wel in het Nederlandsche Staatsblad heeft gestaan (S. 1903 No. 112), doch wier invoering afhankelijk is van de al of niet tot standkoming van de thans bij de Kamer aanhangige Invoerings-Wet. Wie zich laat voorleggen, hetgeen ten aanzien van de onderwerpelijke wet geving in de Kamer gezegd is en daarna het antwoord van den Minister van Justitie leest (4), zal moeten toegeven, dat de Invoe ring verder dan ooit verwijderd lijkt te zijn Daarnaast dient opge- O. c. blz. 540. (2) Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht, blz. 258. (3) Indische Wetgeving: Indisch Tijdschrift van het Recht CVIi, blz. 83 e.v. (4) Militair Rechtelijk Tijdschrift, deel XIV, blz. 528 e.v. 842

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 304