woorden intrekken. Durft mijn bestrijder te zeggen, dat de afzijdigen tevieden zijn? Maar dat is juist de geest. „Manoeuvres", ja, ik kan mijn geachten collega zeer goed het bewijs leveren, dat de manoeuvres, waarin wij allen, groot en klein, heel aardig meetippelden, niets te maken hebben met een bestaanden „algemeen" ontevreden geest, maar ik voel hier niet veel roeping voor, daar mijn collega blijkbaar evenmin roeping voelde, op eenigerlei wijze kennis te nemen van den inhoud van mijne lezing. Maar heeft de Heer M wel een onvriendelijke dagorder gezien? Als er iets onvriendelijks valt te melden, gebeurt dat wel op een andere manier. Ik vind 't een argument van dezelfde po sitieve waarde als de verpletterende conclusie op blz. 426, 3de regel v. o. Na deze kleinere meeningsverschillen besproken te hebben, ga ik over tot het meer principieele van de onderwerpelijke materie. Hoe komt de Heer Marcus erbij, dat ik den slechten geest niet nader heb gemotiveerd. Tot op den huidigen dage kentZ. W. E. G. geen letter van het door mij te Meester-Cornelis besprokene. Er is op die lezing daarvan geef ik U de verzekering heusch niet gegeneraliseerd, maar, mijn bestrijder houde mij ten goede, als er gegeneraliseerd mag worden, waarom ik dan met minder recht dan een ander? Het slot van het naschrift over ons principieel meeningsverschil is voor buitenstaanders, die niet weten, dat de Heer M. met mijne lezing onbekend is, misschien bijzonder schoon, doch voor de we tenden vervalt veel van dat schoons. Zoolang immers de Heer M. onbekend is met dat gesprokene, kan hij de motieven, welke mij van publicatie weerhielden, niet weten, en dan doet ook het gehecle relaas aan het slot van het naschrift vrij zonderling aan. Ik zou geneigd zijn, uit te roepen: vOch, kan het zoo zijn, zoo als de Heer M. en laat ik zeggen, wij allen het zoo gaarne wenschen". Maar zou men denken, dat ik de eenige ben, die van oordeel is, dat we van dien heilstaat nog zeer ver af zijn? Er zullen er wel meer zijn, die in hun binnenste wel eens de verzuchting hebben geslaaktKon ik dat nu maar eens precies zeggen, zooals het is". Zie, ik gevoelde de behoefte daarop eens te wijzen, en voorts, hoe hinderlijk en belemmerend zulks is voor de publieke opinie. Ik ben zoo langzamerhand genaderd tot het slot van het naschrift. Intusschen keer ik even naar het begin van dat naschrift terug, 853

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 317