Den heer Abdoel Moeistot mijn leedwezen ontdek ik hem niet in de vergaderingtreft hetzelfde verwijt als den heer Teeuwen, als ik het een verwijt mag heeten, over het noemen van namen van menschen, die niet aanwezig zijn en zich niet kunnen verdedi gen en ook niet door mij kunnen worden verdedigd. Verder heeft de heer Abdoel Moeis beweerd, dat het leger een werktuig is van den overheerscher, waarbij hij wel wat over het hoofd heeft gezien, dat in eiken geordenden staat een machtsmiddel noodig is om het gezag te steunen en dat wanneer dit machtsmiddel aan het gezag ontvalt, dat gezag wel heen kan gaan. Ik ben over tuigd, dat, wanneer de heer Abdoel Moeis hier met gezag bekleed werd, een van zijn eerste maatregelen zou zijn om een krachtige strijdmacht om zich heen te verzamelen om vooral te zorgen, dat hem dat gezag niet weer werd ontnomen. Protesteeren moet ik er tegen, dat de militair, zooals de heer Abdoel Moeis beweert, een hondsche behandeling ondergaat. Ik kan niet anders doen, Mijnheer de Voorzitter, dan dit met klem ont kennen. Bovendien welk nut kan een dergelijke beschuldiging in haar algemeenheid inhouden? Wat heeft men daaraan? Het is toch niet zijn bedoeling geweest om onaangenaam te zijn, om verdeeldheid te wekken? Laat de heer Abdoel Moeis met feiten komen, dan sta ik er borg voor, dat die feiten onderzocht en degenen, die schuldig zijn, gestraft zullen worden. De heer Pabst heeft na een kleine uitwijding, welke ik wel over kan slaan, in de eerste plaats de aandacht gevestigd op de moede loosheid, die onder de officieren zou ontstaan zijn als gevolg van de onzekerheid van hetgeen gebeuren zal, wat er van ons leger zal worden. Ik geloof, dat hij èen beetje te schril beeld van den toestand heeft opgehangen. Want ik heb ook van verschillende zijden vernomen, dat er moe deloosheid zou bestaan en dat zij zich zou uiten in talrijke ont slagaanvragen van de best aangeschreven officieren op het oogen- blik, dat zij vrijheid zouden krijgen, om het leger te verlaten. Maar nu zij die vrijheid eenigen tijd hebben, heb ik tot mijn groot ge noegen gezien, dat het aantal, dat zich aanmeldt om het leger te verlaten, toch niet buitensporig groot is. Bovendien komt het mij voor. dat het op den weg ligt van ons ouderen, om wanneer in derdaad onder de jongeren moedeloosheid mocht ontstaan, om die tegen te gaan; om de kameraden te steunen en op te wekken en ik geloof, dat, wanneer wij ons daartoe vereenigen en ons krachtig inspannen, het ons niet veel moeite zal kosten tot het doel, dat we najagen, te geraken. Eindelijk moet ik er de aandacht op vesti gen, dat het tekort aan officieren, waar ik straks over sprak, zich in hoofdzaak doet gevoelen bij de infanterie en dat dus in de eerste plaats de infanferie-officieren die teekenen van moedeloosheid moesten geven, want afgescheiden daarvan, dat voor hen de onzekerheid even groot is als voor de overigen, hebben zij bovendien in deze oorlogsjaren een veel zwaardere taak gehad dan de officieren van de andere wapens, die nagenoeg altijd compleet geweest zijn. 877

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 341