De heer Van Rietschoten, Commandant van het Leger en Hoofd van het Departement van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter, als U het mij vergunt, zou ik het hierbij willen laten voor heden avond. De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten. Vergadering van Vrijdag 4 Juli 1919. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van onderwerp 1, de begrooting van Nederlandse h- Indië voor het dienstjaar 1920, afdeeling IX, Depar tement van Oorlog. De heer Van Riet sch o ten, Commandant van het Leger en Hoofd van het Departement van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter, bij de beant woording van de verschillende sprekers van Uwen raad, die hebben deel genomen aan het mondeling debat, ben ik gekomen aan de rede van den heer Cramer. Dc heer Cramer heeft in de eerste plaats gesproken over het rapport van de Legercommissie in Ne derland, dat in sommige dagbladen in Indië is overgenomen, en waar ik ook kennis van genomen heb. Met hetgeen in dit verslag stond, kan ik geheel instemmen. Maar toch moet ik er voor waar schuwen, dat, wat men in het Europeesche leger noodig en moge lijk acht, men dat niet klakkeloos kan overnemen in een leger, dat onder geheel andere omstandigheden verkeert. In een Europeesch leger, waarin alle standen der maatschappij vertegenwoordigd zijn, waar de menschen voor een korten diensttijd onder de wapens komen, daar kan men geheel andere maatregelen treffen en moet men dikwijls geheel andere maatregelen treffen, dan in een leger, dat, zonder hiermede iets kwetsends te willen zeggen, in hoofdzaak voortkomt uit de lagere maatschappelijke standen, en waarvan de leden zich als het ware voor het leven aan die taak wijden. In een dergelijk leger zijn andere maatregelen noodig om de orde en de discipline op den duur te handhaven. Bovendien moet niet uit het oog verloren worden, dat veelal de opvatting heerscht, dat iemand, die nergens elders terecht kan, nog wel in het leger ondergebracht kan worden en ik heb daar in den laatsten tijd ook in Indië zeer sterk sprekende staaltjes van ondervonden, ik zal die staaltjes hier niet mededeelen, maar ik wil er alleen op wijzen, dat daaruit blijkt, in de eerste plaats, dat bij het publiek de overtuiging leeft, dat van het leger ook van het onze opvoedende kracht uitgaat, in de tweede plaats, dat men er vele elementen in krijgt, die men elders niet meer gebruiken kan en ten derde, dat van die elementen, die voor een deel bedorven waren, toen zij in het leger kwamen, in het leger zelf nog heel wat terecht komt. Mijnheer Cramer heeft verzocht om vrijheid voor de militairen, zooals de matrozen die genieten. Wanneer ik een algemeene vergelijking zou maken tusschen hetgeen voor de matrozen be paald is, en hetgeen voor soldaten der landmacht geldt, en als ik ten aanzien daarvan in aanmerking neem de wijze, waar op zij hun dienst moet verrichten, ik bedoel niet, hoe zij het 886

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 350