De heer Tee uwen: Mijnheer de Voorzitter! In 2en termijn een kort woord willende spreken naar aanleiding van de beant woording door Zijne Excellentie den Legercommandant van mijn rede, kan ik niet nalaten een woord van lof te doen hooren over de onderhoudende, aangename en diplomatieke wijze, waarop door Zijne Excellentie het standpunt der Regeering is kenbaar gemaakt, over de wijze, waarop Zijne Excellentie de partijpolitiek van de Regeering hier heeft gepropageerd en de wijze, waarop Zijne Excel lentie Haar persoonlijke ervaringen in herinnering heeft gebracht om rechtzettingen te geven op de geplaatste opmerkingen betreffende misstanden in het leger. Over mijn principieele beschouwingen, gestaafd door zeer talrijke feiten ik wil hier met nadruk de aandacht op vestigen zeer talrijke feiten uit de laatste paar jaren en uit den huidigen t ij d, werd, als ik het zoo eens zeggen mag, vluchtigjes heengeloopen, waarna gevolgd is een uitweiding over talrijke bijzaken en bijzaakjes verder bedankjes hier en bedankjes daar, voorts vermaningen en goeden raad, ten slotte aan mijn adres hetzelfde verwijt als dat van mijn geacht medelid, den heer Pabst, aan het slot van diens betoog. Wegens den beperkten tijd zal ik mij onthouden van het op den voet volgen van deze beschouwingen over bijzaken; ik zal mij beperken tot het rechtzetten van een paar speciaal tot mij gerichte opmerkingen. In de eerste plaats heb ik niet beweerd, dat Christen-Roti- en Savoeneezen tegen hun zin werden gedwongen om in dienst te treden als soldaat, maar heb ik het gehad over Timoreezen, waar bij ik dit moet ik thans nader verklaren doelde op bewoners van Alor en van Timor, die bij 10-tallen tegelijk, o.a. in het jaar 1915, kort na de circulaire over die keuring, naar Koepang werden gezonden onder geleide van hun hoofd of van een tolk, om daar te teekenen (na goedkeuring), en het handgeld te ontvangen en voor wat aangaat de hoofden om de aanbrengpremie van 25.per man te ontvangen. Voor wat betreft de bewoners van Timor, zijn daaronder talrijke Timoreezen van dat gedeelte van het eiland, dat overging naar Portugeesch gebied, en die liever niet onder Potugeesch bewind kwamen. Deze menschen, absoluut bijna naakte wilden, met wien niemand van het leger een woord kon spreken, waren grootendeels ge dwongen, Mijnheer de Voorzitter. Het kan zijn, dat dit niet inde bedoeling lag van het Legerbestuur, daarom zou ik hier het verzoek willen doen om naar een en ander eens een grondig onderzoek te laten instellen. Wat de Aloreezen aangaat, deze werden naar Koepang gezonden door denzelfden Asymptoot, die daar zooals ik heb aangetoond aan de hand van officieele maand-en koloniale verslagen een bijzondere jacht beoefende Over dit zeer recente geval van het optreden van de troepen in de Buitengewesten heb ik van Z. E. den Legercommandant geen woord gehoord. 903

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 367