Voorts heb ik uit den mond van Z E. de woorden opgeteekend, dan geen onderscheid wordt gemaakt tusschen Christen- en Hei- den-Timoreezen. Juist, Mijnheer de Voorzitter, precies wat ik heb beweerd. w Maar mijn opmerking, dat men liefst geen Mobammedaansche Timoreezen en in het geheel geen Mohamedaansche Ambon- neezen in dienst neemt, daarover heb ik niets verromen. In de derde plaats trof mij het verwijt, van hier een persoonsnaam te hebben genoemd van iemand, die zich er niet verdedigen kon. Bedoeld werd de heer Rhemrev. Afgescheiden hiervan, dat volgens die theorie in een parlement nimmer over afwezige personen, amb tenaren b.v. gesproken zou mogen worden, een stelling, die blijk baar door een der Regeeringsgemachtigden niet onderschreven werd (blijkende o.m. uit het feit, dat toen over den afwezigen Douwes Dekker in deze zaal wel werd gesproken), wil ik in herinnering brengen, dat door mij geen persoonlijke critiek is uitgeoefend op den heer Rhemrev, maar uitsluitend op den hier aanwezigen heer Bosscha met zijn vertroebelings-instructies. Het verwijt, in den vorm van een krachtig protest uitgebracht, kan derhalve kalm langs mij heen gaan. In de vierde plaats. De erkenning van Z. E. den Leger-comman- dant in het geval van de aanwezigheid van het woord „Christen in den door mij voorgelezen brief moet ik waardeeren, hetgeen ik bij deze doe. De inhoud van den brief spreekt voor zichzelf. Ik zal bijgevolg niet verder ingaan op de beteekenis, die daaraan gehecht moet worden. Ook over het woord „vangen" wil ik niet redetwis ten. De wervingspremies en aanbrenggelden, uitgedrukt* in het be trekkelijke tarief met verscheidenheid in de bedragen, kunnen aan dat woord de beteekenis geven, welke het verdient. Ten slotte nog een enkel woord naar aanleiding van de vrijheid van ons geacht medelid, den heer Pabst, om mij toe te dichten, dat ik met mijn principieele uiteenzetting van het verdeel- en heersch- systeem in het leger de bedoeling zou hebben gehad de militai ren van de verschillende rassen en godsdiensten ontevreden en af gunstig op elkander te maken, voorts ze tegen elkander uit te spelen met destructieve oogmerken. Mijn betoog zou volgens den heer Pabst bestemd zijn voor de galerij. Ik zou in verband hiermede even de vraag willen doen, met welk doel de heer Pabst zelf hier, in deze openbare zaal, gespro- ken heeft. Z. E. de Legercommandant sloot zich aan bij dit slot van het betoog van den heer Pabst en sprak eveneens de hoop uit, dat beiden zich in hun veronderstelling zouden hebben vergist. Z. E. zeide bovendien, dat mijn betoog den indruk zou hebben gegeven van een uiting te zijn van partijpolitiek en dat ik daarbij zou hebben gehanteerd het wapen, dat verdeelt. Mijnheer de Voorzitter. Het schijnt noodig te zijn om hier de ver klaring af te leggen, dat mijn partij de e e r s t e partij is geweest, die tegen den stroom op roeiende, daardoor de volle laag gekregen heb bende van den toorn van de Europeesche samenleving in Indië actie 904

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 368