heb om, als ik weer voor een dergelijk geval zal worden gesteld,
ernstig zal overwegen alvorens volledige vrijheid van handelen te
verleenen aan hen, die een onderzoek wenschen in te stellen.
Ik hoop, dat de heer Cramer hiermede genoegen neemt.
De heer Teeuwen heeft in zijn repliek in de eerste plaats ge
wezen op partijpolitiek van de Regeering. Ik meen, dat de Regeering
boven de partijen moet staan en dat ook inderdaad getoond heeft.
Dat ik wel gezegd heb, dat ik voor mijn persoon niet met de politiek
van Insulinde kan meegaan, dat heeft in dit opzicht geen beteekenis,
want ik sta hier wei als Regeeringsgemachtigde, maar toch kan ik
mijn eigen persoon niet buiten de deur sluiten en mijn persoonlijke
inzichten en overtuiging hebben met de opvattingen en met de
handelingen der Regeering heel weinig te maken. Ik sta hier ter
verdediging van de Regecringsinzichten. Maar mijn persoonlijke
meening omtrent eenige zaak mag geen aanleiding zijn om de po
litiek der Regeering aan te vallen. Ik zeg nogmaals, dat de Regeering
geen partij-politiek voert en dat die ook niet wordt gevoerd door
een Harer gemachtigden.
Ik moet den heer Teeuwen opmerken, dat ik hem geen verwijt heb
gemaakt; ik heb trouwens niet het recht hem eenig verwijt te maken. Ik
heb alleen gezegd naar aanleiding van het begin van zijne rede, waarin
hij zeide opbouwende kritiek te zullen leveren, dat ik voor mij van
die rede niet den indruk had gekregen, dat zij opbouwend was, maar
integendeel dat zij verdeeldheid trachtte te weeg te brengen Wan
neer hij nu zegt en ik heb dat met groot genoegen vernomen
dat het zijn streven is om te komen tot rassengelijkheid en dat zijn
rede geen ander doel had dan daarop aan te sturen, dan zit hij in
hetzelfde schuitje als de Regeerirg, dat ook die richting uitstuurt,
wellicht, niet zoo snel als hij en langs andere wegen, maar dit
beginsel is bij herhaling door Regeeringsgemachtigden, door het
geschreven woord en üoor getroffen maatregelen onomwonden ver
kondigd nagestreefd.
Nu zegt de heer Teeuwen van het leger, dat daarin niets van dat
beginsel te merken is. Maar hij is in gebreke gebleven om door een
enkele handeling uit den laatsten tijd het bewijs te leveren, dat de door
de Regeering aangegeven richting in het leger niet in toepassing wordt
gebracht. Billijkheishalve moet hij toch zeggen, dat de sedert No
vember door de Regeering ingestelde Commissie, die zich bezig houdt
met het geheele vraagstuk der bezoldigingsherziening, in zijn vollen
omvang een maatregel is, die in overeenstemming is metdeRegee-
ringsbeginselen.
De heer Teeuwen: Dat heb ik in mijn rede zelf aangehaald.
De heer Van Rietschoten, Commandant van het Leger en
Hoofd van het Departement van Oorlog: Zeker, dat hebt U nu ge
zegd. Wat de feiten betreft door U opgenoemd, U kunt niet van mij
eischen, dat, waar U geruimen tijd van voorbereiding hebt gehad om
in een bepaalde richting te werken, ik dan zoo op het eerste gezicht
de geschiedkundige feiten, die soms tot den Portugeeschen tijd op-
907