dienstvoorwaarden in het leger niet behoeven onder te doen voor die, welke bij gelijke kennis en ontwikkeling in den burgerlijken staatsdienst worden geboden. Daar in veler oogen aan militaire betrekkingen een beslist nadeel is verbonden, namelijk de noodzakelijkheid om in eene organisatie als het leger de persoonlijke vrijheid in menig opzicht in sterker mate te beperken dan in de overige deelen der samenleving noodig is, diende ook hiermede rekening te worden gehouden bij de vast stelling der bezoldigingen en wel in dien zin, dat dergelijke betrek kingen naar verhouding beter bezoldigd worden dan die, waarbij zulk een nadeel niet aanwezig is. Voor wat betreft de vraag, in hoever de op rasonderscheid berus tende verschillen in bezoldiging geheel opgeheven dan wel tot geringer afmetingen teruggebracht zouden kunnen worden, werd de commissie verwezen naar het door de Regeering te dier zake ingenomen standpunt bij de behandeling in den Volksraad van de ontwerp-begrooting voor 1919. Verder had de commissie te overwegen, in hoever het noodig of gewenscht moest worden geacht voor sommige groepen van soldij- genietende militairen het stelsel van maandelijksch traktement te aanvaarden en had zij na te gaan, of evenals voor soldijgenietende Europeesche militairen reeds een achttal jaren geleden is geschied ook voor soldijgenietende niet-Europeesche militairen de bestaande verschillen in inkomsten tusschen personen van gelijken rang (stand) der verschillende wapens en diensten zouden kunnen worden opgeheven. Ten slotte had de commissie aandacht te schenken aan de stelling van burgerlijke ambtenaren behoorende onder het Departement van Oorlog, die betrekkingen bekleeden, welke uitsluitend of in hoofdzaak uit het Leger worden aangevuld. De commissie heeft gemeend zich niet te mogen bepalen tot het herzien van de bezoldiging in engeren zin soldijen en traktementen— doch haar onderzoek te moeten uitstrekken over alle betalingen aan den militairen landsdienaar, zoowel bij zijn indiensttreden als gedurende zijn diensttijd en na het beëindigen daarvan. Voor wat de onder het Departement van Oorlog behoorende burgerlijke landsdienaren betreft, heeft zij hare voorstellen mede uitgestrekt over een aantal rechtstreeks uit de burgermaatschappij aangevulde burgerbetrekkingen, telkens wanneer zij daartoe aanlei ding vond uit hoofde van noodzaak tot het handhaven van 924

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 388