I. Op hoeveel meer denkt de Regeering, dat de uitvoering van het defensieplan het Land te staan zal komen: aan uitgaven ineens in den vorm van aanschaffing van materieel, vestingwerken etc.; b. aan uitgaven jaarlijks voor de instandhouding van leger en vloot t II. Is Nederland, dat evengoed belang heeft bij het behoud van Indië als Indië zelf, voorloopig, zoolang het eene overheerschende positie blijft innemen in den Nederlandschen staat, genegen b.v op den voet van een der stelsels in Frankrijk en Engeland toegepast, om een deel der defensieuitgaven voor Nederlandsch-lndië te dragen, zulks ter voorkoming, dat die uitgaven al te zeer remmend werken op den vooruitgang, geestelijk en- economisch, van deze landen III. In hoeverre is het al of niet mogelijk om de verwachte vermeerdering van uitgaven voor de defensie te bestrijden uit de opbrengst van bepaald aangewezen takken van landsbedrijven, als <3ouvernements-mijnbouwondernemingen etc. 8 4. Naar aanleiding van de mededeeling van de Regeering in haar Nota van Antwoord betreffende de IXde begrootingsafdeehng (Eerste gewone zitting, gedrukt stuk No. 61), waar bij onderafdeeüng 379 (bl. 11) wordt te kennen gegeven, dat reeds in 1913 overleg is geopend met het Opperbestuur om de medaille voor Moed en Trouw af te schaffen, werd gevraagd tot welke resultaten dit overleg geleid heeft. In overweging werd gegeven in afwachting van de afschaffing dit eereteeken niet meer toe te kennen. Met nadruk werd nogmaals betoogd, dat bijzondere dienst- of krijgsverrichtingen, onafhankelijk van den landaard, op gelijke wijze behooren te worden belound. 5. Gevraagd werd, hoe de Regeering denkt over de instelling van een Raad van Defensie, en of nog niet de tijd gekomen is, dat een scheiding wordt ingevoerd tusschen de leiding van het De partement en het Commando van het Leger. 6. Ondanks de duidelijke bewoording van art. 113 van het R.R., dat het leger ook bestemd is voor de verdediging van het grond gebied van Nederlandsch-lndië, meenden enkele leden, dat in wer kelijkheid het leger enkel bestemd was voor onderdrukking van binnenlandsche onlusten. Als grond voor hunne meening voerden deze leden aan de vierdeelige onderscheiding in het leger, nl. van Europeanen, Afrikanen, Ambonneezen en Menadoneezen, en Inlanders, die enkel beoogt de eene groep met de andere in bedwang te houden. In hunne meening werden deze leden nog versterkt, toen de Europeesche militie met hare sterkte van 660 man per jaar werd ingevoerd, waarmede men toch ook geen buitenlandschen vijand kon bestrijden. Gaarne zouden ook deze leden een antwoord van de Regeering ontvangen op de vraag, welke bestemming het Indische leger heeft. - De Europeesche militie besprekend, achtten de nog steeds aan het woord zijnde leden de invoering ervan te overhaast geschted- 586

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 44