3. Met betrekking tot het verleenen van rechtspersoonlijkheid aan den soldatenbond moge worden verwezen naar de memorie van antwoord nopens de ontwerp-begrooting voor 1620 gedrukt stuk 34 blz. 11 - en in aansluiting daarmede naar het medegedeelde in de zitting van den Volksraad op 4 Juli j.l. blz. 267, waarbij o.m. is gezegd, dat de eenige weg, die bewandeld kan worden, deze is, dat het nieuwe hoofdbestuur zich bekend maakt en zich wendt tot de Regeering met het verzoek om beschikking op het rekest. Dan verneemt het van zelf, welke eischen aan destatuten gesteld worden. Voor zoover bekend, zijn wel in de soldaten- en matrozenkrant namen genoemd van personen, die het hoofdbestuur zouden uitmaken, doch verder is niets geschied. 4. Het feit, dat het hoofdbestuur der Europeesche onderofficiers- vereeniging O. A. B. in den iaatsten tijd meer dan eens eene aan wijzing heeft ontvangen van de zijde van het legerbestuur, is geenszins in strijd met het door den legercommandant ten aanzien van de bonden in het leger ingenomen standpunt, zooals daarvan blijkt uit schriftelijke en mondelinge mededeelingen aan den Volksraad. Zoo werd in de Memorie van Antwoord (blz. 11) betreffende de ontwerp-begrooting voor 1920. o.m. gewezen op de wenschelijkheid (van den soldatenbond) „tot eenzuiveremilitaire vereeniging, welke in denzelfden zin als de onderofficiers- en offieiersvereeni- gingen langs wettelijken weg naar lotsverbetering streeft", terwijl op 3 juli j 1. door den legercommandant in den Volksraad te kennen werd gegeven, dat diens persoonlijke opvatting omtrent bonden in het leger geen beletsel vormt om de bestaande vereenigingen te eerbiedigen en met haar samen te werken, „zoolang zij blij ven binnen de door hare statuten omschreven perken". Dat overigens het optreden van eene militaire vereeniging onver schillig of hare leden worden gevormd door officieren, onderofficieren of soldaten niet schadelijk mag zijn voor de krijgstucht, behoeft geen betoog; en wanneer nu het legerbestuur op grond van het door de vereeniging uitgegeven maandblad vermeent, dat het optreden van de vereeniging of haar bestuur in strijd komt met dien eisch of met hare statuten, dan is het de plicht van .het legerbestuur om daarop de aandacht te vestigen en zoo noodig den weg aan te geven tot redres, alvorens tot strengere maatregelen zijne toevlucht te nemen. 5. Dat aan soldaten moeilijkheden in den weg worden gelegd bij de toetreding tot erkende politieke vereenigingen en dat meer in het bijzonder de aansluiting van de mindere militairen teMagelang bij de barekat Hindia door de militaire autoriteiten zou worden belemmerd, is aan het legerbestuur niet bekend. Wel zijn destijds, zooals op 3 Juli j.l. werd medegedeeld (mondelinge behandeling, blz. 255), de militaire leden van het hoofdbestuur der Perserikatan Minahassa uitsluitend in het belang van de handhaving van de krijsgtucht door den plaatselijk commandant te Magelang geheel spontaan ingelicht „omtrent dod en streven van insulinde, zooals deze in de jongste maanden uit geschriften, mededeelingen in vergaderingen en handelingen van de voormannen dier vereeniging. zijn gebleken". 1046

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 514