Majoor Bruijn vervolgt zijn lessen over het houden van theorie over krijgstucht. De Heer L. j, LOKKER geeft iets, maar niet veel, over den ge heimen inlichtingendienst. Het komt ons voor, dat zij, die over dit onderwerp ieis wiilen weten, meer bevrediging zullen vinden in het betreffende artikel van Kapitein Jorissen in den jaargang 1916 van het f. M. T. Luitenant van Voorst Evekink vervolgt zijn beschouwingen over het nieuwe militaire tuchtrecht voor de landmacht. Kapitein DE Bas schrijft over de laatste verlofsorders, waarin hij veelbeteekenend o a. het volgende zegt „Dienst gaat voor het meisje", luidt een militair spreekwoord. „In hoeverre hieraan de hand wordt gehouden, zullen we niet „nagaan en slechts vaststellen, dat de mobilisatie ons heeft ge fleerd, hoe verlof de spil is, waarom de geheele dienst draait, ja, „niet zelden als een soort van dienst wordt beschouwd. Had men „tijdens de mobilisatie iemand noodig, dan was hij met verlof, ging „met verlof of keerde terug van verlof. Verlof en 't meisje gingen hand „aan hand!" Een uitreksel uit de Legerorders bevat o.a. de bepalingen betref fende het verleenen van verlof in vredestijd en gedurende de thans heerschende omstandigheden, waarin het leger slechts gedeeltelijk gemobiliseerd is ln de vredesverlofsregeling komt o.a. voor, dat of ficieren per jaar voor den lijd van hoogstens vier weken verlof tot ontspanning kunnen krijgen, een desideratum, dat voor ons nog on bereikbaar schijnt. Ook in deze aflevering geeft Majoor Bruijn wederom iets, waaruit de noodzakelijkheid van goed en geschoold treinpersoneel duidelijk blijkt; wat zou dê Schrijver van onze dwangarbeiders-treinsoldaten zeggen? Kapitein de Gelder beschrijft een welbesteden dag uit den Fransch- Duitsriun oorlog, welke voor den belanghebbende 27 uren telde. Niet zonder reden besluit hij zijn bijdrage met de vraag: „Klaagt men, in vredestijd, niet weieens ten onrechte over drukken dienst?" Marineblad, jaargang 1918 1919 Na. 6, vdn 19 April 1919. De Heer Bosma schrijft over continuïteit bij den aanbouw der vloot en de organisatie van het departement van marine. Hij wijst op het faien van de staatscommissies van 1906 en 1912, over het -uitblijven van continuiteit bij den aanbouw van nieuw materieel en zoekt het geneesmiddel in een reorganisatie van het departement van marine en den marinestaf, waarvoor misschien al weer eerr staatscommissie noodig zijn zal Het is de vraag, of deze oplossing afdoende is. Immers, Schrijver zelf zegt, dat juist onze „geringe financiëele draagkracht" verhindert een systeem van verdediging te ontwerpen, dat afdoende resultaten belooft, en dat verder politieke partijbelangen meermalen een noodiottigen invloed hebben. Ook naar onze meening schuilt hierin de oorzaak van het kwaad. Zoo lang men er geen geld voor over heeft, zoolang de partijleiders 633

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1919 | | pagina 91