Enkele opmerkingen oner hel bij 5. 1919
Do. 11 afgekondigde K. B. ucn 2 October
1918, Ilo. 35 houdende herziening van
de regeling nan het recht nan beklag
legen een krijgstuchtelijke strai.
Het zoogenaamde reclamerecht (thans recht van beklag geheeten)
en waaronder te verstaan valt die rechtsregels, vastgesteld om
onder bepaalde voorwaarden over een opgelegde krijgstuchtelijke
straf, eerstelijk bij een militaire autoriteit (Chef van den strafoplegger)
en daarna bij een rechtscollege (krijgsraad c. q. Hoog Militair
Gerechtshof) met eind-beslissing bij het Militair Opperrechterlijk
College te klagen heeft h. 1.1. een vreemden gang gemaakt.
Bestonden in de artikelen 15 tot 18 van de Rechtspleging bij de
Landmacht aanvankelijk alleen bepalingen over het zgn. reclamerecht,
deze werden bij nader inzien blijkbaar als niet voldoende aangemerkt,
immers in aansluiting daaraan verschenen als inhoud van het K. B.
van 2 November 18/3 No. 26 in het Ind. S. van 1874No. 28 eenige
regelen, die nader eene voorziening ten aanzien van het reclamerecht
gaven en wel met wijziging in zooverre, gelijk in den considerans
stond, van evenaangehaalde artikelen van de Rechtspleging.
Nadat gezegd K. B. nog bij dat van 5 September 1908 No. 40
(S 19C8 No. 637) was aangevuld, was het gedoemd om te ver
dwijnen en plaats te maken voor dat, wat aan het hoofd van
deze verhandeling staat, waarbij echter het verband met de Rechts-
pleging geheel verbroken werd, zoodat dan ook het thans aan
den lezer voorgestelde K. B. voor een zelfstandige regeling moet
doorgaan. Hoe geheel anders is het in. Nederland toegegaan, daar
is de behoefte niet gevoeld aan een nadere, thans zelfstandige
regeling van het recht van beklag, ook niet toen de Wet van 31
October 1912 in het S. No. 337 Verscheen en het K. B. van 5
September 1913 (S. No. 365) de tekst van de zgn. Herziene Rechts
pleging vaststelde.
Tot zoover de geschiedenis! Kan nu ingestemd worden met den
juichkreet, dien mijn voormalige ambgenoot bij den Krijgsraad te
Batavia Mr. Meihuizen onlangs in het 1. M. T. aanhief over meerge
noemd K. B. van 2 October 1918 No. 35.
831
I. M. T. 52 1919.