Als ethisch argument tegen de aanbeveling van voorbehoedmid
delen is meermalen naar voren gebracht de verwachting, dat het
buitenechtelijk geslachtsverkeer zou toenemen, als men zich bewust
werd van het feit, dat men bij het gebruik van voorbehoedmiddelen
geen of weinig gevaar voor besmetting liep en dus minder bevreesd
werd voor de geslachtsziekten.
Daartegenover staat, dat vrees toch zeker wel geen ethische
waarde heeft en het bovendien zeer aan twijfel onderhevig is, of
zij een groote rol speelt.
De redactie var. de Lancet teekent hierbij aan, dat het in alle
opzichten gewenscht is het een te doen en het ander niet na te
laten en dat van een samenwerking tusschen de genoemde commissie
en vereeniging veel kan en mag worden verwacht, wanneer beide
lichamen zich ten minste 'niet blindstaren op hun verschil in mee
ning, wat allesbehalve in het belang van de goede zaak zou zijn.
(N. Rott. C., Mailed, van 27 Oct.). 1919.
De Duihbooioorlog.
In een Engelsch tijdschrift publiceert de Amerikaansche admiraal
SlMS zeer belangwekkende herinneringen uit den duikboot-oorlog.
Kort voor het uitbreken van den oorlog tusschen de Ver. Staten
en Duitschland was hij naar Engeland gestuurd om de samenwerking
tusschen de Amerikaansche en de Britsche vloot voor te bereiden.
Vóór hij in Engeland aankwam, wist hij niet dat de toestand op
scheepvaartgebied toen (Maart-April 1917) zoo ernstig was voor
de geallieerden. Het publiek werd door de Britsche autoriteiten
misleid, met onjuiste, optimistische beweringen en vervalschte
statistieken. De openbare meening in Engeland was dan ook niet
verontrust, doch de politie en de marine- en leger-autoriteiten wa
ren het wel. Spoedig na aankomst in Engeland had Sims een on
derhoud met JELUCOE:
„Na de gebruikelijke begroeting nam admiraal Jellicoe een papier
uit een lade en gaf het mij. Het was een opgaaf van de vernietig
de tonnenmaat gedurende de laatste paar maanden. Daaruit bleek
het totaal van de in den grond geboorde tonnenmaat in Februari, dat
636.0C0 t. was geweest, in Maart 693,0C0 en dat de vernieling, die in
April plaats vond, wees op verliezen van bijna 900,000 ton. Uit
die cijfers bleek, dat de verliezen drie en vier maal zoo hoog waren
als de zeer weinig overtuigende verklaringen, die toentertijd in de
pers worden gepubliceerd, aangaven.
Dat ik door deze onthulling verbaasd was, is een zachte manier
van uitdrukken. Ik was vrijwel verbluft. ,In mijn overdrevenste
oogenblikken, had ik mij nooit zóó iets vreesselijks voorgesteld. Ik
deelde mijn consternatie mee aan admiraal JeLlicoe.
„Ja"— zei hij zóó kalm, als sprak hij over het weer en niet over
de toekomst van het Britsche Rijk: „het is voor ons onmogelijk
om met den oorlog voort te gaan, indien dergelijke verliezen blijven
voortduren."
53