inenten en voorschriften in het Maleisch, waarvan het aanieeren
voor niet-Maleisch-sprekende rassen veel minder moeilijk dan
het leeren van Nederlandsch is, is toch zeer goed uitvoerbaar.
De cursussen tot aanleering van het Nederlandsch, die thans reeds
in groot aantal bestaan, zijn, volgens de zoo even bedoelde leden,
nog niet voldoende om aan de groote moeilijkheden van het leeren
van Nederlandsch tegemoet te komen Hiertegen werd opgemerkt,
dat reeds nu een groot aantal niet-Europeesche onderofficieren met
goed gevolg het examen van sergeant 1ste klasse hebben afgelegd.
Overigens werd van andere zijde er op gewezen, dat kennis van
het Nederlandsch aan niet Europeesche onderofficieren na het verlaten
van den dienst het verkrijgen van goed gesalarieerde betrekkingen
zeer vergemakkelijken zal. In verband hiermede werd nog opgemerkt,
dat men eerder van een ontwikkelingscriterium, dan uitsluitend van
een taaicriterium moet spreken.
Voorts werd betoogd, dat in een zeer klein leger het gebruik van
meer dan één taal een ernstig bezwaar is. In een groot leger be
staat dat bezwaar in veel geringer mate. Zoo kende het vroe
gere Oostenrijk-Hongaarsche leger een groot aantal verschillende
talen; de manschappen van een zelfde taal waren in dat leger in
regimenten vereenigd, waarbij van de officieren kennis van de re-
g'.mentstaal gevergd werd. Ook in het Zwitsersche leger kent men
twee talen naast elkander. Echter is ons leger niet veel sterker
dan eenige regimenten van het vroegere Oostenrijk-Hongaarsche
en het Zwitsersche leger en daarom zou een tweetalig onderofficiers
korps tot groote verwarring aanleiding geven. Komt het eenmaal
tot een grooter nationaal Indisch leger, dan zijn afzonderlijke Soen-
daneesche, Javaansche enz. regimenten met eigen taal zonder be
zwaar bestaanbaar. In elk geval hoopte men op zeer mild gestelde
overgangsbepalingen.
Gevraagd werd, of het niet mogelijk is de lijn der 2de klasse
groepen, die thans eindigt met sergeant 2de klasse, te doen eindi
gen bij onderluitenant, m. a. w. kennis van het Nederlandsch voor
een hoogere rang dan sergeant, te eischen. Hiertegen werd opge
merkt, dat het aanieeren van e n vreemde taal op later leeftijd
zwaarder valt. Hoe eerder men daarmede begint, hoe gemak
kelijker.
Instemming werd betuigd met het beginsel om voor niet-Euro
peesche landaarden het tot dusver bestaande rasonderscheid te
laten varen en slechts met individueele geschikheid rekening te
houden.
Hetgeen de M. B. C. op blz. 11 van haar verslag ten aanzien
van de z.g. Indische Nederlander voorstelt, vond geen stemming.
De M. B. C. wil die Indische Nederlander, die aan zekere eischen
van ontwikkeling (o. a. behoorlijke kennis van het Nederlandsch.)
voldoen, aannemen op gelijke bezoldiging als den in Nederland aan
te nemen soldaat der aanvullingstroepen. Men vroeg, waarom dit
voorrecht niet uitgestrekt werd tot niet-Europeanen, die aan dezelfde
eischen voldoen Hoewel de maatregel slechts een voorloopig ka
rakter dragen zou, zag men hierin zucht tot rasbevoorrechting.
Overigens achtte men den voorstelden maatregel in strijd met de
69