De steeds grooter wordende behoefte aan geschut (aanvallen werden meermalen ondersteund door 100 vuurmonden per kilometer) noopte ook hier oud geschut aan de troepen als mobiel geschut mede te geven en ook hier bleek weer de waarheid, dat in vredes tijd altijd weer te veel de uitwerking aan de beweeglijkheid wordt opgeofferd, want ook nu vernam men over die zware vuurmonden geen klachten. En omdat munitie gespaard moest worden en omdat het inschieten met zooveel artillerie te veel tijd vorderde en omdat de vijand ontijdig gealarmeerd werd, was het noodig het inschieten te beperken. Dit bleek ondanks verzet van vele oudere artilleristen mogelijk door; 1. voor iederen vuurmond de afwijking van de schootstafel op een schietterrein vast te stellen. 2. tabellen op te maken voor den invloed van wind, barometer stand en vochtigheid en de gegevens bekend te doen maken üoor een weerbureau, 3. de afstanden nauwkeurig vast te leggen, topografisch, met afstandmeters of door geluiden-vuurverschijnsel-meetafdeelingen. Ten slotte voldeden de nieuwe methodes ten volle. De Zwitsersche bewerker vestigt er ten overvloede nog de aan dacht op, dat in dezen oorlog alweer gebleken is, dat zelfs de mooist uitgedachte organisatie niet onder alle omstandigheden voldoet. Alle formaties moeten de noodige rekbaarheid bezitten. Is dit niet het geval, dan mist de algemeene bevelhebber de moge lijkheid door het wijzigen der krachtsgroepeering het gevecht in de door hem gewenschte richting door te voeren. Een van üe krachtigste middelen om zijn wil kenbaar te maken bleek ook in dezen oorlog alweer de artillerie te zijn. Vandaar, dat men alterwege korps-artillerie en zelfs legerartillerie wenscht. Niet als reserve, maar als „Dispositionsartillerie". Wanneer men deze beschouwingen toetst aan onze organisaties, dan blijkt, dat deze lang niet aan de gestelde desiderata voldoen. Achter onze brigade-artillerie, die volgens de moderne begrippen tenauwernood voldoende is om de infanterie te steunen, staat geen andere artillerie. De algemeene bevelhebber kan den aanval alleen in de door hem gewenschte richting leiden door aan een andere brigade de daarbij organiek ingedeelde artillerie te onttrekkendus door verbreken van verbanden. Over korpsaitillerie beschikken wij niet. Evenmin over een voldoend getal kalibers en kanonnen van ver schillende lengte om aan alle opdrachten, die het gevecht stelt, te kunnen voldoen. Dit getal is in den laatsten oorlog zoo groot ge worden, dat men het noodig geoordeeld heeft alle artillerie der divisie te stellen onder een den Divisie-commandant toegevoegden artilleriecommandant, die zijn chef in het bijzonder van advies moest dienen om te zorgen, dat elke kanonsoort steeds gebezigd zou wor den voor het doel, waarvoor zij het meest geschikt is. D. F. 212

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 114