komen, dat aan het legerbestuur de noodwendige ontwikkeling der
dingen ongemerkt voorbij is gegaan.
Dit spijt mij voor beide zijden. Daardoor toch zal onnoodig de
verhouding verscherpt worden, omdat een rem wel past op snelheden,
maar niet op den groei van een lichaam, zoodat juist de opgelegde
beperking oorzaak zal kunnen zijn van niet gewenschte voorvallen.
Vooral wanneer naast de beperking een soort van voogdij wordt
uitgeoefend, waarop het geven van aanwijzingen aan het hoofdbestuur
der Europeesche onderofficiersvereeniging O. A. B. van de zijde
van het legerbestuur feitelijk neerkomt.
Naarmate een bond groeit en volwassen wordt, wordt het voogdij
schap hinderlijker. De bond zou op een gegeven oogenblik uit den
band kunnen springen, omdat de voogd tengevolge van de opgelegde
beperking het volwassen worden van de bevoogde niet heeft opgemerkt
en door is gegaan met het geven van aanwijzingen, hoe langer
hoe hinderlijker, wat door de volwassen ontvanger der aanwijzingen
ten slotte niet wordt geapprecieerd.
Dat het geven van aanwijzingen hinderlijk kan zijn vooral wanneer
deze zich niet blijven bewegen op het gebied van de krijgstucht,
doch zich uitstrekken tot de inwendige aangelegenheden der
vereeniging, moge o. m. blijken uit het volgende.
Zoo komt op blz. 486 van het maandblad van O. A B. No 12 dd.
15 Juli 1919 voor: „De vele en drukke werkzaamheden in hetdagelijksch
bestuur namen den heer R na terugkeer van verlof geheel en al
in beslag", en op blz. 498: „De volgende regeling werd getroffen:
heer Rooyackers redactie, actie, organisatie, etc.".
Deze met de krijgstucht niets te maken hebbende zinnen hebben
aan het legerbestuur reeds aanleiding gegeven om den afdeehngs-
commandant en deze weer den plaatselijken commandant op te drag
en aan het hoofdbestuur van O. A. B. inlichtingen te vragen, wijl
uit die zinnen zou blijken, dat de heer Rooyackers deel uitmaakte
van het dagelijksch bestuur, hetgeen in strijd zou met het bepaalde
in de artikelen 1, 5 en 25 van de statuten der vereeniging.
Door den plaatselijken commandant werden de inlichtingen niet
gevraagd aan het hoofdbestuur van O. A. B., maar aan den
adjudant-onderofficier magazijnmeester Voorhorst, die de gevraagde
inlichtingen dan ook verstrekt heeft.
De heer van Rietschoten, Commandant van het Leger en Hoofd
van Oorlog: Dat is de voorzitter.
De heer Teeuwen: De brief is geadresseerd aan den adjudant
onderofficier magazijnmeester Voorhorst en niet aan den voorzitter
van het hoofdbestuur.
De heer van Rietschoten, Commandant van het Leger en Hoofd
van het Departement van Oorlog: Deze heer is de voorzitter van
het hoofdbestuur.
De heer Teeuwen: Dat is mogelijk, maar ik heb alleen genoemd
het adres, waaraan die inlichtingen zijn gevraagd en dat is de heer
Voorhorst, adjudant-onderofficier magazijnmeester.
De heer van Rietschoten, Commandant v/h. Leger en Hoofd van
149