De eerste uermeestering uan bet
bentengcomplex in de Paja-Reubèë
(Pidië) op 20 Sanuari 1901 (met
een schetskaart).
Tijdens de Pidië-expeditie hadden de vijandelijke benden het aan
onze troepen betrekkelijk gemakkelijk gemaakt, door meestal tijdig
het veld te ruimen en zich in het toen nog onbekende binnenland
op te bergen.
Naarmate de bataljons de noordkust verlieten, keerden die benden
daarheen terug en gaven het achtergebleven 14de Bataljon en den
maréchaussées nog jarenlang handenvol werk.
Vooral in de eerste helft van 1901 werd van deze troepen veel
gevergd. Nu eens verschenen onze vijanden in de Tirostreek, dan
weer roofden zij in Noordwest-Pidië, dan weer in het oosten.
Om, als zulks in hun kraam te pas kwam, van eene goede nachtrust
verzekerd te zijn, zochten zij hunne schuilplaatsen in terreindeelen,
die door de onzen moeilijk te bereiken waren. Vooral de Paja-Reubèë,
een groot moeras ten zuidoosten van onzen post Padang Tidji,
was als zoodanig bijzonder geliefd, vermoedelijk, omdat het opbreken
van de spoorbaan of het beschieten van werktreinen van daar uit
maar weinig inspanning vereischten, en wijl de daarin aanwezige
eilandjes gelegenheid boden de noodige versterkingen aan te leggen,
waar de „Kompenie" lang genoeg kon worden opgehouden, om
van een veiligen terugtocht verzekerd te wezen.
Uit den aard der zaak waren zij beter dan onze troepen bekend
met de toegangswegen en de doorwaadbare plaatsen in de paja,
aan welke laatste zij overigens, hun zwemkunst en lichte uitrusting
in aanmerking genomen, maar matig behoefte hadden.
De bewoners van de om het moeras gelegen kampongs, Reubèë,
Beuah, Hagoh en Peudaja, hielden hen van de bewegingen onzer
troepen zóó goed op de hoogte, dat zij zelf aan den wachtdienst
maar weinig aandacht behoefden te schenken.
Wel had de Imeum van Reubèë het gouvernement trouw gezwo
ren, maar van harte en uit loutei sympathie was dat zeker niet gegaan.
De man had 't trouwens vaak hard te verantwoorden, begrijpelijker
wijs toch zat hij „between the devil and the deep sea".
193
I. M. T. 7, 1920.