betrekking, en ik geloof niet, dat ik mij aan overdrijving schuldig maak, wanneer ik die toelichting meer autoritair dan overtuigend noem en het is begrijpelijk, dat in het Afdeelingsverslag naar die zaak gevraagd werd. Hierin vinden wij het volgende: „Men kon zich voorstellen, dat de legercommandant bij de uitoefening van zijn taak meerdere hulp noodig had. De ter zake aangevoerde argumenten werden echter minder gelukkig geacht. Dat voor het nieuwe ambt speciaal een officier moet worden aangewezen, kon men niet inzien. Mocht het in de bedoeling liggen om in een eventueel benoemden secretaris generaal den toekomstigen legercommandant te zien, dan meende men er op te moeten wijzen, dat de vervulling van het ambt allerminst een geschikte voorbereiding daarvoor was te achten. Met het oog op de wenschelijke continuïteit werd aanstelling van een burger veel beter geacht; bij voorkeur zou men hier een jurist op zijn plaats achten met het oog op de toepassing van verschillende wettelijke voorschriften. Het maakt den indruk, alsof men hier geheel noodeloos een niewe generaalspositie heeft willen creëeren". Het antwoord hierop vindt men in de Memorie van Antwoord; het luidt als volgt: „Zoowel omdat legerbevel en leiding van het departement in één hand berusten, als voornamelijk met het oog op den rang der afdeelingschefs aan het departement van oorlog, schijnt slechts door de benoeming tot secretais-generaal van een generaal-majoor een afdoende voorziening te vinden". Mijnheer de Voorzitter, het stemt al tot voldoening, dat dit ant woord veel minder autoritair is dan de motiveering in de Memorie van Toelichting, maar heel veel wijzer worden wij er nog niet door. Ik meën er uit te kunnen opmaken, dat men de voorkeur geeft aan den rang van generaal-majoor met het oog cp den rang van de afdeelingschefs op het departement van Oorlog, waarbij inder daad eenigen den rang van generaal-majoor hebben, dat die secre taris-generaal binnen de grenzen van zijn instructie zelfstandig beslissingen zal moeten nemen ten opzichte van die afdeelingschefs en men hem daarom een rang wil geven minstens gelijk aan dien van generaal-majoor en dat om gelijke redenen burgers uitgesloten zijn. Mijnheer de Voorzitter, ik vind het heusch zoo erg niet, dat op een bureau militairen ondergeschikt zijn aan burgers. Wij hebben in Nederland gehad een burger als Minister van Oorlog en thans een burger als Minister van Marine en ik geloof nie', dat zij te klagen hebben over gebrek aan deferentie of gehoorzaamheid van de zijde hunner militaire ondergeschikten. Bij ons is het wel een nieuwigheid, maar het komt sedert lang voor in andere landen, b v. in Frankrijk, Denemarken' en Noorwegen, waar, voor zoover mij bekend, het in de practijk tot geen moelijkheden aanleiding heeft gegeven. Nu zal in het begin een burger als secretaris-generaal wel wat wrijving geven, maar ik geloof, dat dat op den duur wel terecht zal komen, want die secretaris-generaal zal natuurlijk gesteund 164

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 66