Ook is het oordeel gevraagd van den assistent-resident van Timor, die zooals bekend is tegelijkertijd Alor onder zijn bestuur heeft. Die assistent-resident begint te zeggen, dat het natuurlijk moeilijk is om een onderzoek in te stellen naar feiten, die in 1915 zouden hebben plaats gehad, maar dat hij het niettemin gedaan heeft, vooral om dat de heer Teeuwen zich blijkens de handelingen wel heeft bepaald tot het noemen van één feit, maar door de bijvoeging van „o.a." ook nog andere feiten schijnt te weten, die hij niet genoemd heeft. Het resultaat van het onderzoek van den assistent-resident is vol komen in overeenstemming met de vroegere rapporten. Hij voegt er bovendien aan toe, dat hij den con roieur van Beloe in Oostelijk Timor had opgedragen om speciaal bij eiken man, die aangenomén werd, na te gaan, of misschien de aanbrengpremie de aanleiding was geweest tot het uitoefenen van eenigen dwang en daarvan was bij niemand iets bespeurd. De assistent-resident zelf had een dergelijk onderzoek ingesteld in midden-Timor, maar ook hem was geen enkel geval bekend van dwang, welke op eenig persoon zou zijn uitgeoefend. Ik heb in dit gedeelte niet gesproken over Alor, omdat de bescheiden, die ik enkele dagen vóór deze zitting ontving, daarover zwijgen. Naar aanleiding van hetgeen nu bekend is geworden omtrent de werving in Oostelijk-Timor. bestaat er voor de Regeering echter geen aanleiding meer om een verder onderzoek in te stellen naar hetgeen bij de werving op Alor in 1915 mocht zijn voorgevallen. Ter loops vestig ik er de aandacht op, dat in het geheel in 2-jaar tijd van 1915 tot het najaar van 1917—213 personen voor den militairen zijn aangenomen in Oostelijk-Timor en dat dus het smijten met handgelden en premies zoo'n vaart niet heeft geloopen, althans niet zoo'n, vaart als uit de woorden van den heer Teeuwen zou moeten worden opgemaakt. Gaat men na dat jaarlijks voor het leger 4, 5, a 6000 menschen aangeworven worden, dan kan men niet zeggen, dat het aanwerven van 100 personen in een jaar in één landstreek aan leiding geeft tot het verwijt van smijten met premies en handgelden. Verder heeft de heer Teeuwen om kracht bij te zetten aan zijn betoog, dat de werving van Moharnedaansche Ambonneezen niet zou gewenscht worden, of zou worden tegengegaan, in de zitting van 2 Juli jl. een voorbeeld aangehaald van een fuselier Hassan, die 13 Februari 1913 op het eiland Wahaai, afdeeling Ceram, voorden militairen dienst is aangeworven. Volgens den heer Teeuwen was die man inwoner van Wahaai, en een afstammeling van een ouden Alfoerschen stam. Zijn vader be hoorde zelfs tot de Pata-Siwah groep, maar, zegt de heer Teeuwen, die man had het ongeluk, dat hij Mohamedaan was en zijn gods dienst niet wilde verloochenen, en daarom werd hij niet aangenomen als Ambonnees, maar ingeschreven ais Javaansch soldaat met al de nadeelen daaraan verbonden. De aanwerving van menschen geschiedt door de plaatselijk mili taire autoriteiten en van die aanwerving krijgt het departement van oorlog kennis door middel van engagementsstaten, waarop alle gegevens, die omtrent den persoon en omtrent zijn familieleden bekend zijn. Voor Inlanders wordt geen enkel ander legaal stuk 168

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 70