heer Teeuwen het er speciaal op gemunt heeft zich te plaatsen tus-
schen de officieren en de minderen, blijkt m.i. meer dan duidelijk.
Ik hoop dan ook, dat de heer Teeuwen dezen man, die intusschen
is afgetreden, niettemin op zijn plaats zal zetten.
De tweede brief van denzelfden heer president, zeven dagen later
geschreven, toen hij tegelijkertijd fungeerend secretaris was, en gericht
aan den afdeelingscommandant, luidt als volgt:
„"ij machtiging van het Hoofdbestuur der Nationaal Indische
Partij - Vereeniging Irsulinde gedagteekend Semarang 16 Sep
tember 1919 No. "48/a hebben wij beleefd de eer ondervolgen-
de motie der afdeeling Magelang van vorengenoemde vereeniging
onder UEdGestr. aandacht te brengen met het verzoek bedoelde
grieven tot het-verleden te willen laten doen behooren.
1. Gehoord;
de klachten der militaire leden van het garnizoen ter plaatse
omtrent het dienst doen der echtgenooten van mindere militai
ren voor kamer- en galerijwacht tijdens de afwezigheid der op
meerdaagsche oefening zijnde militairen;
2. Gehoord,
de toelichtingen van verschillende militaire leden, dat zulks niet
in dienstverband en reglementen is opgenomen, enkel in het gar
nizoen te Magelang gebruikelijk is en wè', enkel door den betrok
ken sergeant van de week in het leven was en wordt geroepen;
Heeft besloten;
Het hoofdbestuur te machtigen en te verzoeken zich tot het
Legerbestuur te wenden met verzoek bovenaangegeven dwang-
prestaties tot het verleden te willen laten doen behooren;
Gaat over tot de orde van den dag.
Namens het afdelingsbestuur te Magelang,
(wg.) van Daalen.
President en fd. secretaris".
Ook daaruit blijkt, dat althans deze onderbevelhebber van den
heer Teeuwen zich wenscht te mengen in zaken, die uitsluitend de
militaire overheid toekomen, en daarom zou ik den heer Teeuwen
willen vragen, waar bovendien alle dergelijke mededeelingen in zeer
vage en algemeene termen zijn vervat, om de menschen, die met
dergelijke klachten komen, te verwijzen naar hunne onmiddellijke
superieuren en dan sta ik den heer Teeuwen borg, dat een ieder,
wien onrecht mocht zijn aangedaan, recht zal wedervaren.
Ik heb van dienzelfden president, toen reeds afgetreden, nog een
briefkaart. Die briefkaart, mijne heeren, zal ik niet voorlezen, want
een taal, als daarop voorkomt ik heb veel gehoord en gezien in
mijn leven heb ik nog zelden onder de oogen gehad. Daarom
zal ik die briefkaart niet voorlezen, ik leg haar alleen neer voor de
belangstellenden om er kennis van te nemen.
Die briefkaart is gericht aan twee niet-Europeesche onder
officieren, die hun ontslag genomen hadden als lid van de vereeni
ging. Nu zeg ik op mijn beurt, waar volgens den heer Teeuwen,
na het optreden van den plaatselijk militairen commandant te
172