Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, de geheele correspondentie door
mij in de laatste zes maanden met het hoofdbestuur van „Ons aller
Belang" gevoerd. Dat er voor iemand, bij wien zucht tot inmenging
voorzat, veel meer aanleiding zou hebben bestaan om het hoofd
bestuur tot de orde te roepen ook over artikelen in het orgaan
opgenomen, daarvoor kan ik als bewijs het feit aanhalen, dat
spontaan uit onderofficierskringen protest is aangeteekend tegen
verschillende meestal persoonlijk aanvallen in dat orgaan. Ik heb
stelselmatig nagelaten daartegen te ageeren, omdat ik voor mijn
persoon ongevoelig ben voor onwelwillende, of ongepaste opmer
kingen in dat blad, opmerkingen bovendien, die naar mijn overtui
ging, door de meerderheid der leden, niet worden onderschreven.
Den heer Teeuwen zal ik na deze uitweiding, het spijt mij
daarvoor zoolang de aandacht der heeren te hebben moeten vragen,
mijn persoonlijk oordeel over het opnemen van burgers in het
bestuur van militaire bonden, wel niet meer behoeven te vermelden.
Ik voor mij heb door die ondervinding en nog andere ondervindingen,
waar ik straks over zal spreken, ingezien, dat het zeer zeker niet
gewenscht is, thans niet-militairen in zuiver militaire vereenigingen
op te nemen.
Van zelf zal dus, mijnheer Teeuwen, bij mogelijke verzoeken van dien
aard, door den Legercommandant tegen geadviseerd worden; ik
moet de Regeering hierbij buiten beschouwing laten, aangezien mij
haar oordeel in deze niet bekend is.
Ten slotte heeft de heer Teeuwen gevraagd, of het niet mogelijk
is de administratieve orders en legerorders desnoods, tegen betaling
te vertrekken aan de militaire vereenigingen.
Dergelijke verzoeken zijn al meermalen aan het oorlogsdeparte
ment gericht en daarop is steeds afwijzend moeten worden beschikt,
omdat het departement reeds overladen met werk, dat elke niet be
paald noodzakelijke uitbreiding daarvan moet worden tegengegaan.
Bovendien zijn al die administratieve en andere orders tegen beta
ling, hetzij aan de landsdrukkerij, hetzij op andere wijze te bekomen.
De heer Bergmeijer heeft een zeer pijnlijke zaak aangeroerd. Een
pijnlijke zaak niet alleen voor het legerbestuur, maar voor de geheele
maatschappij. Weliswaar hadden de feiten, die door den heer Berg
meijer zijn voorgelezen, alleen betrekking op het leger, maar onge
twijfeld is het den heer Bergmeijer evenals mij bekend, dat de kanker,
waarover hij sprak, niet alleen in het leger voorkomt, maar zeer zeker
in niet mindere mate de burgermaatschappij teistert, en da^téén man
met geen mogelijkheid dien Augiasstal kan reinigen, doch alleen sa
menwerking van alle leden tier maatschappij, innige langdurige
samenwerking, in dit opzicht verbetering kan brengen.
De heer Bergmeijer richt zich voornamenlijk tegen de prophylactica,
maar ik kan in dit opzicht den heer Bergmeijer geruststellen; wij
doen in het leger meer aan desinfectie dan aan voorbehoedmiddelen.
Waar de heer Bergmeijer een vergelijking maakte tusschen de
behandeling bij de marine nl. die aan boord en de behandeling bij
de landmacht, daar verloor hij uit het oog, dat men aan boord van
een schip in een klein bestek is, waar op een bepaald uur een ieder
thuis moet zijn, zoodat de geneeskundigt behandeling van de perso-
175