nen aan boord van een schip elk uur van den dag mogelijk is. terwijl dit in een kampement natuurlijk alleen mogelijk zou zijn, wanneer in elk van de vele kampementen van de landmacht voortdurend een officier van gezondheid of wel een ziekenverpleger aanwezig kon zijn, iets waaraan ook bij gebrek aan personeel voorloopig niet is te denken. Het onderwerp, door spreker aangeroerd, heeft terecht in alle lan den a! heel veel pennen in beweging gebracht, maar voorzoover ik weet, is een gezonde en afdoende oplossing van het vraagstuk nog nergens gevonden. Ik herhaal daarom, dat men aan de pogingen van één man, om aan dien maatschappelijken wantoestand een einde te maker., niet veel waarde kan hechten; wanneer niet de geheelege- meerschap met alle kracht en met alle middelen, die haar ten dienste staan, samenwerkt om dit euvel te doen verminderen of te doen op houden zal daarvan ongetwijfeld geen verbetering van beteekenis worden verwacht. Intusschen zal ik deze aangelegenheid opnieuw onder de aandacht van den geneeskundigen dienst brengen, doch ik herhaal, of in het leger meer gedaan kan worden, dan op het oogenbiik reeds geschiedt; dat betwijfel tk. De heer Bergmeijer heeft verder gezegd, dat er een straf op moest staan, wanneer menschen, die aan een dergelijke kwaal lijden, zich niet tijdig onder geneeskundige hulp stellen, maar zooals den geachten spreker bekend is, geschiedt zulks in het leger. Zooals bekend, is dit in de burgermaatschappij niet het geval; integendeel wordt daar de ziekte veelal verheimelijkt en blijven de lijders, zoo lang dit mogelijk is, hunne gewone werkzaamheden verrichten. Daarom valt het niet zoo op, dat het kwaad in de burgermaatschappij nagenoeg even ernstig woedt als in het leger, en zijn de niet-militaire lijders een ernstiger gevaar voor de verbreiding van de ziekten. De heer Cramer heeft zijn rede ingeleid met de vraag, of, toen de Memorie van Antwoord op het Afdeelingsverslag werd ingediend; het aan het legerbestuur bekend was, dat een soldaat te Soerabaja een rekest had ingediend om een beslissing op het verzoek om erkenning van den soldatenbond te erlangen. Inderdaad is dit rekest door mij ontvangen, nadat de Memorie van Antwoord het departement van Oorlog had verlaten; dat verzoek is op het oogenbiik in behandeling. Ik moet er evenwel op wijzen, dat de aan de vraag vastgeknoopte opmerking, dat op de militaire bureaux langzaam wordt gewerkt, in algemeenen zin beslist onjuist is Ik durf, wat mijn departement betreft, in dit opzicht de vergelij king met alle overige departementen doorstaan. De heer Cramer; Dat zegt niet veel. De heer Van Rietschoten, Commandant van het Leger, Chef van het departement van Oorlog: Verder heeft de heer Cramer ge vraagd, wat de belissing zal zijn op het vezoek om erkenning als rechtspersoon van den soldatenbond. Om daarop een antwoord te geven, Mijnheer de Voorzitter, is het noodig, dat ik aan de hand van verschillende gegevens, welke ik in de laatste maanden heb gekregen, in het licht stel, wat de sol datenbond is en wat zijn bedoelingen zijn. 176

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 78