nu is opgedaan. Ik heb het nut van die aanbeveling eigenlijk niet goed begrepen. Het spreekt toch wel van zelf, dat, wanneer, wat vermoedelijk zal blijken het geval te zijn, een groot bedrag is besteed aan de inrichting van een vliegveld, welk bedrag achteraf blijkt grootendeels verspild te zijn, men bij een kort daarop volgende keuze natuurlijk voorzichtiger zal wezen. Maar ik moet er toch de aandacht op vestigen, dat, wanneer deze mededeeling zou zijn be doeld als een afkeuring van het beleid dergenen, die indertijd de beslissing omtrent het vliegveld hebben genomen, hun het feit be kend was, dat het terrein zich minder goed leende voor dat doel, maar dat men heeft gemeend dit ondergeschikt te mogen maken aan de groote voordeelen, welke aan het bezit van een vliegveld binnen de stelling, welke in tijd van nood het allerlaatste bolwerk voor het leger vormt, onmiskenbaar zijn verbonden en dat verwacht werd, dat de terreinbezwaren wel zouden worden overkomen. Of bijbouwing van het kampement van de 17de compagnie artil lerie te Bandoeng plaats heeft gehad, nadat bekend was, dat dit kampement zoo bouwvallig was, durf ik niet te zeggen, want van de uitvoering van werken van ondergeschikt belang krijg ik geen bericht; ik zal er echter naar informeeren. Maar ik zou wel bij voorbaat kunnen zeggen, dat men toen nog niet wist, dat het kampement zoo slecht was. De genie bouwt duur volgens de mee ning van sommigen, maar ik heb nimmer gehoord, dat zij een kampement uitbreidde, waarvan de onbruikbaarheid was geconsta teerd. Waar de heer Pabst de toelichtingen van den voorgestelden post, uitbreiding van het leger met een secretaris-generaal, onbevredigend noemde, daar had ik verwacht, dat zijn motieven voor ziin afwij kende meening, nl. dat de secretaris-generaal niet zou moeten zijn een officier, maar een burger, zóó klemmend zouden zijn geweest, dat zij ook ingewijden konden overtuigen. Tot mijn leedwezen kan ik dat echter niet erkennen Ik wil die motieven achtereen volgens bespreken. De spreker heeft in de eerste plaats aangevoerd, dat men in Nederland sporadisch en in ta! van andere landen bij herhaling burger-Ministers van oorlog heeft of heeft gehad, een feit, dat ik natuurlijk allerminst zal weerspreken. Maar om dit argument van eenige waarde te doen zijn voor zijn betoog, had hij moeten aan- toonen, dat die waardigheidsbekleder, behalve als administrateur en beheerder van een ministerie ot van een departement, tevens als bevelhebber van de weermacht was opgetreden, m a w. dat beide functiën in één persoon vereenigd waren, zooals hier het geval is. Nu kan dit in Columbia of in een andere weinig bekende staat wel eens mogelijk zijn geweest, maar ik geloof toch, dat in Neder land evenmin als elders in Europa ooit een niet-militair met het bevel over de krijgsmacht is belast geweest Als gevolg van een en ander bestaat er dan ook absoluut geen bezwaar tegen om den burger Minister van Oorlog een burger secretaris-generaal terzijde te stellen, want die burger secretaris-generaal heeft slechts be moeienis met het departement of met het ministerie, waarin de 183 I. M. T. 12, 1920.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 85