Dit heeft met de taak, welke op het leger rust, niets te maken.
Daarom zou ik willen aandringen op meerdere vrijheid voor deR
militair en de Regeering willen verzoeken angstvallig de hand te
doen houden aan haar openbaar gemaakte opvatting omtrent de
vrijheidsbeperking in politieken zin. Anders voorzie ik, dat, waar
de omstandigheden van thans nu eenmaal anders zijn dan de
omstandigheden van toen, de mensch zich nu eenmaal wil ga an
bemoeien met den algemeenen gang van zaken, wat vroeger uitslui
tend aan den regeerder voorbehouden was, de neiging om militair
te worden verminderen gaat, bij de miliciens tegenzin wordt op
gewekt om te dienen, hetgeen niet ten goede zal komen aan de
landsverdediging, die, gelet op den huidigen toestand, nog wel ge
durende een heel langen tijd noodig zal wezen.
De Voorzitter: Ik heropen de vergaderingen en deel mede, dat
ingekomen is een amendement van de heeren Kan, Birnie, Bergmeijer,
Laoh, Soselisa en Waworoentoe, luidende als volgt:
De ondergeteekenden hebben de eer voor te stellen om in
Hoofdstuk 1 der uitgaven, afdeeling III, onderafdeeling 19 B en
in Hoofdstuk I! der uitgaven, afdeeling III, onderafdeeling 80
B te verhoogen elk met 1.— en alzoo te brengen onderschei
denlijk op f 3.000.001 en f 1.650.001.
Toelichting.
Dit amendement heeft ten doel om gelijk ten aanzien van de
burgerlijke pensioenen is geschied in de vergadering van den
Volksraad op 19 December 1919 het maximum der militaire
pensioenen te brengen op f 12000 's jaars.
Zie overigens de daarop betrekking hebende mondelinge toe
lichting, op blz. 560 t/m 562 der Handelingen der 2de gewone
zitting 1919 te vinden.
Aangezien dit amendement niets anders is dan de konsekwentie
van het reeds aangenomen amendement, zal het niet noodig zijn
het in de afdeelingen te behandelen en stel ik voor het direct in
behandeling te nemen.
De heer Pabst: Mijnheer de Voorzitter, ik sluit mij gaarne aan
bij de leden, die in het Afdeelingsverslag hulde hebben gebracht
aan de Regeering voor het indienen van deze voorstellen, die om
een alledaagsche uitdrukking te gebruiken, in een lang gevoelde be
hoefte zullen voorzien.
Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat het een bekend feit is, dat
in de gezinnen van Europeesche onderofficieren en ook van subalterne
officieren ten gevolge van de onvoldoende traktementsregeling, die
op het oogenblik nog bestaat, een mate van, laat ik maar zeggen,
armoede heerscht, die in hooge mate stremmend werkt op de uit
voering van hun werk, en ik hoop dan ook, dat hetgeen ten gunste
van dit onderwerp wordt gezegd, weerklank moge vinden op het
Plein en het Binnenhof, wanneer deze voorstellen daar in behande
ling komen, en dat men er zich dan wel rekenschap van moge ge
ven, dat, wanneer men over een officierscorps en een onderofficiers-
317