Was hiermee een fase afgesloten in de geschiedenis dezer Wet
geving, de Lezer heeft bemerkt, dat van de oorspronkelijke voor
stellen van Mr. van der Hoeven het Ontwerp invoeringswet
alsmede de aanvulling van 88 R. O. verdwenen zijn.
Intusschen zij opgemerkt, dat op Justitie de Invoeringswetten
nader zijn bewerkt, doch zijn blijven liggen, totdat daarvan later de
in 1913 benoemde, straks te vermelden Commissie gebruik zou
maken voor hare voorstellen.
Verwachtte men nu spoedig de Invoering de Regeering deelde
echter mee, dat eerst een wijziging behoorde vooraf te gaan in de
Rechtspleging bij de Landmacht.
Deze meedeeling was te verwonderlijker, daar bij de schriftelijke
voorbereiding in de Tweede Kamer stemmen opgingen om desnoods
een partieele herziening van het Militaire strafproces voor te brengen,
tegelijk met het Wetboek en de Wet vd., waarop de Regeering ver
meende te moeten antwoorden, dat een partieele herziening van de
Militaire procesorde niet wenschelijk geacht werd, daar de zoo
hoog r.oodig gebleken definitieve herziening allicht zoude worden
tegengehouden. „Het gevaarlijke, namelijk al te groote duurzaam
heid van provisioneele regelingen is vooral in het militair recht
duidelijk gebleken" (I).
Elders in dit Tijdschrift heb ik den Lezer de lijdensgescheidenis
van de herziening der Rechtspleging geschetst (2), genoeg zij in
herinnering te brengen, dat eerst in 1912 deze Wetgeving tot
stand kwam.
Daarna benoemden de Ministers van Justitie, Oorlog en Marine bij
gemeenschappelijk besluit van 7 October 1912 een Commissie, die
de invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet
op de Krijgstucht hadden voor te bereiden en daartoe de noodige
ontwerpen met daarbij behoorende Memoriën van Toelichting
had te maken.
Ook deze Commissie was niet voorspoedig in haar arbeid, ge
stoord als zij was door de mobilisatie, zoodat eerst op 1 Maart 1917
haar rapport aan de betrokken Ministers aangeboden kon worden.
Daarop werden de Ontwerpen na enkele wijzigingen bij de Twee
de Kamer ingediend in 1918; tot nog toe is nog geen afdeelings-
onderzoek ter zake gehouden en schijnt de Invoering verder dan
ooit verwijderd, als men tenminste de enkele stemmen hoort, die
bij ^de behandeling van de Justitie en begrooting 1919 opgingen.
(1) Militaire Straf en Tuchtrecht deel 1, blz. 20.
(2) l.M.T. jaargangen 1916 en 1917 (zie blz. 217 hiervoren).
224