minder belang dan het geldelijk bij hun ranggenooten achteruitstellen
van een categorie van landsdienaren, die zulks allerminst verdiend
hebben. Hierbij worde niet vergeten, dat de officieren-magazijnmees
ters bestemd zijn te verdwijnen.
Mijnheer de Voorzitter, ten slotte wensch ik nog iets in het
midden te brengen naar aanleiding van een verzoekschrift van de
vereeniging „Onderlinge steun" van Ambonsche onderofficieren te
Djokjakarta, waarin zij zich tot de Koningin wenden om een even
hooge bezoldiging als die der aanvullingstroepen te verkrijgen.
Het is niet noodig hierover lang uit te wijden. Gisteren toch zijn
zonder hoofdelijke stemming een viertal beginselen voor een algemeen
Indisch bezoldigingstelsel aangenomen, waarin aan geïmporteerde
krachten meer stoffelijke voordeelen dan aan inheemsche krachten
worden beloofd. Daarom lijkt het mij absoluut overbodig, op het
verlangen van deze Ambonsche onderofficieren in te gaan. Het lijkt
mij vanzelf sprekend, dat zij, die hier namens hun landgenooten het
woord gevoerd hebben en die mede de zooeven bedoelde beginselen
hebben aangenomen, zich zullen beijveren aan de onderteekenaars
van het verzoekschrift uit te leggen, hoe men tot vaststelling van
die beginselen gekomen is.
Maar er is ook nog een andere zaak, die uit het verzoekschrift
blijkt en wel deze, dat de Ambonneezen en Minahassers zich ge
griefd voelen, doordat zij voortaan dezelfde bezoldiging zullen ont
vangen als hun ranggenooten van de inheemsche rassen van den
archipel, terwijl zij vroeger in betaling boven dezen bevoorrecht
waren, een bevoorrechting, welke, zooals ons geacht medelid, de
heer Soselisa, zooeven mededeelde, op historischen grond rust en
daarom liever ware te bestendigen.
Nu is het niet prettig, wanneer men, na langen tijd een zeker prae-
rogatief te hebben gehad, dit moet verliezen. Vooral voor minder
ontwikkelde menschen, die niet inzien, wat de beweegredenen daar
toe zijn, moet zij pijnlijk zijn.
in het boekje, waarin de besproken onderofficieren hun gedachten
hebben neergelegd, staat zeer veel, dat mij hoogst sympathiek is.
Zij wijzen met rechtmatigen trots op de groote diensten, die mili
tairen van hun landaard in een lange reeks van jaren in het leger heb
ben bewezen. En ik wil hier nog even in herinnering brengen, dat
ons geacht mede-lid, de heer Waworoentoe, zich eenige maanden
geleden er terecht op beroemde nog in het bezit te zijn van brieven,
waarin generaal De Koek zijn waardeering uitspreekt voor de goedé
diensten bewezen door Menadoneesche hulptroepen onder aanvoe
ring van den grootvader van onzen geachten collega.
Ik zou op dit alles niet graag iets willen afdingen en ik breng
van harte hulde aan de dapperheid en trouw in dikwijls zeer be
narde omstandigheden betoond.
Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik kom er tegen op, wanneer de
Ambonneesche en Minahassische militairen het monopolie van krijgs-
manstrouw beweren te hebben.
Wij hebben de krijgsgeschiedenis van dit land slechts op te slaan,
om overtuigd te worden, dat ook andere landaarden in krijgsmans-
trouw niet achtergebleven zijndat ook andere landaarden doorslaande
325: