De heer Valkenburg: Het past dan ook hier in dit college,
waar zoo vaak op minder gunstige wijze uiting gegeven aan ge
dachten, die men zich omtrent het leger en de legertoestanden
gevormd heeft, openlijk te erkennen, dat het Indische leger in zijn
geheel en ten allen tijde zijn plichten vervult op een wijze, die
boven allen lof verheven is. Dat is mijn opvatting over het Indische
jeger, mijnheer Cramer.
Ik kom thans, Mijnheer de Voorzitter, tot de bespreking van de
onderhavige voorstellen, en ik kan in verband met hetgeen de vele
sprekers hedenmorgen hebben opgemerkt, kort zijn. Het zal echter
moeilijk voor mij zijn, omdat de Voorzitter mij had toegezegd,
morgen te spreken, zoodat ik thans wat zal moeten zoeken.
Al mag het juist zijn, dat door de wijze van behandeling, aan
de pers en aan ons leden van den Volksraad, weinig tijd gelaten
is voor een grondige behandeling van het vraagstuk vergeten
mag niet worden, dat het hier een zaak geldt, waarvan de afdoening
onder geen omstandigheden mag worden uitgesteld of vertraagd,
hetgeen in de Memorie van Antwoord duidelijk is aangetoond.
Voor twee categorieën van ambtenaren is de behandeling van deze
zaak meer dan urgent. De zaak wordt nu behandeld en ik kan
begrijpen, dat de Regeeringsgemachtigde over alle bezwaren is
heengestapt, en misschien bij nog grootere moeilijkheden besloten
zou hebben om toch den weg te volgen, die thans gevolgd is.
Toch is getracht zooveel mogelijk allen te hooren, die belang hebben
bij deze voorstellen. Verschillende sprekers hebben zich hierover
uitgelaten. Van verschillende kanten is mij gezegd, dat de mindere
militairen in de gelegenheid zijn geweest om uiting te geven
aan hun meening. Dat hiervan gebruik is gemaakt, blijkt uit hetgeen
in de Memorie van Antwoord wordt gezegd, dat er een 150-tal
verzoeken en inlichtingen van verschillenden aard zijn binnengekomen
bij de militaire bezoldigingscommissie. Dit wijst er op, dat er vol
doende bekendheid aan de voorstellen is gegeven.
Ook over het rascriterium is zooveel gezegd, dat ik er niet veel
meer over behoef te zeggen. Op mij heeft het den indruk gemaakt,
dat er in den Volksraad altijd een criterium moet zijn. Het rascri
terium begint blijkbaar aan de hand van de voorstellen der mili
taire bezoldigingscommissie te vervagen. Een - ander is echter
geboren, het taaicriterium. Ik beschouw de zaak anders, naar mijn
opvatting is dit een ontwikkelingskwestie. Dat die menschen ten
slotte door het aanleeren van de Hollandsche taal, na de uittreding
uit het leger, veel gemakkelijker een goede positie krijgen, acht ik
voor de betrokken van groot belang, waarom ik zelfs van
dwang te dien opzichte niet afkeerig zou zijn. In dat opzicht verschil
ik van opvatting met de verschillende sprekers, die ik vanmorgen
heb gehoord.
De heer Pabst heeft gesproken over verschillende onderwerpen,
die mij werkelijk niet gemakkelijk af zouden gaan.
De verhouding tusschen de pyrotechnisten en de artillerie-werk
lieden staat mij o.a. niet zoo helder voor den geest, als bij den
heer Pabst het geval is, zoodat ik deze zaak kan laten rusten.
Door den heer Pabst is dit voldoende toegelicht en ook in de
331