Ad I. Ook hier is men tot unificatie gekomen, al mogen de bij zondere verhoudingen bij Leger en Vloot ongetwijfeld ten aanzien van meer dan eene aangelegenheid een verschillende regeling eischen; waar geen al te groote bezwaren bij de eenheid te overwinnen zijn, is bij mogelijkheid deze zeer gewenscht. Tevens hoopt men daarmee de onderlinge goede verstand houding van militairen van de zee- en landmacht te bevorderen, de samenhoorigheid te vergrooten om te komen tot een groot georganiseerd, aan alle kanten sluitend geheel 1). Ad II. Men heeft de leerstellige opmerkingen van den Wetgever uit 1814 en 1815 terecht laten varen, in een Wetgeving hooren zij allerminst thuis. De Regeering was van oordeel, dat door de betrokken Ministers van Marine en Oorlog, dat, wat thans vervat staat in de Inleiding op de tegenwoordige wetten van krijgstucht, in handboekjes voor militairen ge- reedelijk opgenomen dienen te worden, en tevens bij de bespreking van het tuchtrecht bij den troep nader belicht kunnen worden. Wordt vervolgd. Mr. P. A F. Blom, Auditeur-Militair bij den Krijgsraad te Magelang. 1). Militair Straf en Tuchtrecht deel 111, blz. 8 e.v. 234

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 20