in artikel 150 van de Grondwet (1) opgelegd, van den Militairen
Weigever kan men dit in het bijzonder getuigen.
Toen in 1815 hals over kop de Militaire Strafwetgeving, gelijk wij
die h.t.l helaas nog vrijwel ongewijzigd kennen imen zondere het
recht van beklag uit), dank zij het ongenummerde slotartikel van het
Crimineel Wetboek voor het Kt ijgsvolk te Lande ook voor de Kolo
niën werd toepasselijk verklaard, terwijl in 18 9 bij wege van pro
visie een instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof o. m. daar
aan werd toegevoegd, had men nooit kunnen droomen, dat deze
Wetgeving het een eeuw lang uithouden zou, niettegenstaande
men het er overeens was, dat zij zoo spoedig mogelijk behoorde te
verdwijnen om plaats te maken voor wat anders en beters.
Immers bleek uit den geheelen opzet, dat zij van tijdelijken aard
was en zag zich dan ook het Nederlandsche Hof in 1821 reeds een
Concept=Wetboek van Regtspleging bij de Landmacht toegezonden.
In 1836 deLd de Regeering opnieuw van zich hooren door een aan
schrijving te richten zoowel aan het Hof zelve als aan de bevel
voerende generaals en korpscommandanten en waarin verzocht werd
te willen dienen van raad over de verbeteringen, die men in de
Militaire Wetgeving zou kunnen aanbrengen.
De gevolgen waren verrassend, van alle kanten kwamen adviseurs
opdagen, waaronder die met degelijke zaken voor den dag kwamen;
zoo is bekend van de hand van twee bekende juristen uit die dagen:
VAN Puttkamer en Tieboel Sieqenbeek, een ontwerp van rechter
lijke organisatie voor het krijgsvolk te lande en dat te water, zoo
trokken de aaidachtdie van twee vakmannen: de auditeurs militair
in Noord Brabant, Mr. Convent Ten Oever en in Gelderland
Mr. Nedermeyer van Rosenthal; terwijl niet minder dan de
bekende DE Bosch Kemper een tweetal nota's over deze aange
legenheid opstelde.
Allen waren het er over eens, dat de bestaande Wetgeving zoo
spoedig mogelijk behoorde te verdwijnen; veel goeds kon men van
de gewrochten van 1814 en 1815 niet vertellen, doch ondanks
alles, o, bittere ironie, in 1920 zit men nog opgescheept met al dat
verwerpelijke.
Na al dien met ijver opgestelde adviezen was de Regeering blijk
baar uit het lood gevallen, want Zij zweeg om eerst in 1841 weer
(1). Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de
regtspleging en de inrigting der regterlijke Magt worden bij de wet gere
geld in algemeene wetboeken, behoudens bevoegheid der wetgevende
Magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen.
219