betoog zoo kort mogelijk en zakelijk te voeren. Ik zal dus trachten om mijn rede meer gedachten dan woorden te doen bevatten, ook al om zuinig te zijn met den nationalen tijd. De door de Regeering bij besluit van 5 November 1918 No. 17 ingestelde commissie tot herziening der bezoldiging van het militair personeel heeft thans haar taak volbracht en van hare bevindingen verslag uitgebracht aan de Regeering. Aan de hand van de terzake ontvangen stukken heeft de Regeering, behoudens eenige kleine afwij kingen, de voorstellen van meergemelde commissie overgenomen. Mijnheer de Voorzitter, ik kan mij scharen aan de zijde van hen, die van oordeel zijn, dat de overheid moet kunnen beschikken over een behoorlijk functioneerend gezagsinstrument Elke poging dus om de bruikbaarheid van dat instrument te verhoogen kan ik slechts toejuichen. Als men echter bedenkt, dat onze weermacht samenge steld is uit wel 10 verschillende rassen, dan zal men moeten toe geven, dat het geen eenvoudige taak is om een zoodanig bezoldi gingsstelsel te creëeren, dat over de geheele linie tevredenheid zal oogsten Of de commissie in de thans aanhanging gemaakte voor stellen geslaagd is in het zoeken naar eene salarisregeling, die den goeden geest onder de verschillende deelen van het leger blijvend zal waarborgen, Mijnheer de Voorzitter, daarover heerscht nog we! verschil van meening. Over het algemeen genomen heb ik den indruk gekregen, dat het bezoldigingsvraagstuk voor het Europeesche deel van ons leger door de commissie grondig is onderzocht. Bij de vaststelling: van de aan de militairen beneden den rang van officieren toegedachte bezoldigingen is rekening gehouden met allerlei factoren. Er is o.a. op gerekend, dat zij instaat moeten zijn om hunne kinderen naar de middelbare onderwijs-inrichtingen te sturen. Ja, er is zeifs op gerekend, dat zij zooveel inkomen moeten hebben, dat zij zich eene behoorlijke afleiding kunnen veroorloven. Heel anders is het echter gesteld bij de vaststelling van de aan de inheemsche militairen, die ongeveer 80 pCt uitmaken van het Nederlandsch-Indische leger, toegedachte loonen. Hun inkomen is uitsluitend gebasseerd op hunne behoeften, meer niet. Ontspanning hebben deze menschen blijkbaar niet noodig en aan behoorlijke opvoeding van hunne kinderen behoeft door dezen niet gedacht te worden. Dat ook de militairen van inheemschen landaard bij de voorge stelde salarisregeling aanmerkelijk zullen vooruitgaan, zal ik niet ontkennen. Doch of deze salarisverbetering in staat zal zijn den minder goeden geest in het leger, in het bijzonder onder mijne landgenooten, te bezweren, daarvan ben ik helaas niet overtuigd. Daarvoor zijn de verschillen in geldelijke waardeering voor soms dezelfde diensten te uiteenioopend. Mijnheer de Voorzitter, ik behoef niet lang stil te staan bij de aan de officieren toegedachte bezoldigingen Ik laat zulks aan meer bevoegden over. Ik hoop alleen maar, dat nu de Regeering de terzake van de commissie ontvangen voorstellen heeft overgeno men, zij ook de daaraan verbonden consequenties tevoren nauw keurig zal hebben overwogen. 293

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 79