eens ronduit gezegd, bestaat thans h t.1.niemand heeft, een enkele
uitzondering daar gelaten, eenige belangsteliing voor alles, wat met
Krijgsraad en Hoog Militair Gerechtshof in verband staat. Zij, die
zich geroepen achten om voorlichters te zijn voor de militaire
rechtswetenschap, moeten zich verlaten voelen op hunne post; het
werken voor hen is ontmoedigend en triest; wij hopen, dat de zgn.
herziene Rechtspleging nieuw leven 'zal inblazen aan de belangsteling
van hen, die ze in de eerste plaats behooren te betoonen, al moet
ik toegeven, dat het Opperbestuur door Zijn weinige diligentie ter
zake, hiervan ook de schuld draagt.
Weinig had Mr. Pols kunnen vermoeden, dat eenige jaren later
de Minister van Oorlog Weitzel nu eens ter dege de kat den
bel zou aanbinden en daadwerkelijk een begin zou gaan maken
met de herziening der onderwerpelijke materie.
Al moge waar zijn, wat Mr. VAN DER Hoeven in zijn commentaar
op zijn geesteskind schreef (1), dat zooevengenoemde minister ter
zake alle eer toekwam, wij weten wel beter: de drijfkracht, die
van de ons reeds bekende hoogleeraren uitging, heeft den Minister
er toe gebracht om op te treden, al blijft hem natuurlijk ook alle
lof toegezwaaid voor zijn initiatief.
De Lezer begrijpt -reeds, dat de Minister bij Mr. Pols hulp ging
zoeken om de Kamers een behoorlijk ontwerp aan te bieden: we
leefden in de dagen van het nieuwe strafwetboek, het was bereids
in 1881 aangenomen, aan de gestichten-wet en de invoeringswet
was krachtdadig de hand geslagen en een en ander werd met de
novelle op het vd. wetboek in 1836 voltooid; van dit psychologische
oogenblik heeft vd. Bewindman gebruik gemaakt en stelde aan zijn
ambtgenoot van Justitie Du Tour van Bellichave voor om met
de herziening van het materieel militair strafrecht te beginnen en
om die geheel aan één man op te dragen en zoo zien wij nu in
1836 Mr. Pols een uitnoodiging ontvangen van dezen Minister om
ter zake het noodige te verrichten.
Pols moet die uitnoodiging aanvaard hebben, daar de Minister
in de zitting van de Kamer in Maart van dat zelfde jaar zich hier
overzake uitliet, edoch in diezelfde maand op een later tijdstip kreeg
zijn ambtgenoot te Leiden van der Hoeven een dergelijke uitnoo
diging, wat voor dezen, gelet op de kennis van het vorenstaand,
aanleiding was, aan POLS zeiven inlichtingen te gaan vragen.
Van der Hoeven moest toen vernemen, dat Pols inderdaad in
des beginne had toegestemd, doch door het feit, dat de Kamer in
[1] Militair Straf en Tuchtrecht, eerste deel blz. 1.
221