Het is uit den aard der zaak geenszins mijn doel geweest het B.8.
te loven en te prijzen. Mijne kameraden in de verte zouden mij
daarvoor niet dankbaar kunnen zijn; doch mocht in mijne woorden
doorstralen een beroep op den Volksraad, op ieder in Nederland en
in Nederlandsch-lndië, om erkenning, opeen weinig meer waardeering
van de zwaarte en het gewicht van de taak van dien trouwen Ne-
derlandschen schildwacht op zijn verren, eenzamen post, dan heb
ik inderdaad een opzettelijk gesteld doel bereikt.
De heer Cramer: Mijnheer de Voorzitter, waar ik in de gele
genheid zal zijn bij de behandeling van de militie-voorstellen mijn
standpunt ten aanzien van militaire uitgaven nog eens nader uiteen
te zetten, en die gelegenheid er zich beter toe leent om de princi-
piëele kwesties te behandelen dan bij het thans in behandelingen
zijnde onderwerp, zal ik, ter voorkoming van herhalingen thans vol
staan met slechts zeer in het kort te vermelden, waarom ik mijn
stem aan het voorstel tot weddeverbetering der militaire landsdienaren
niet zal kunnen geven. In het Afdeelingsverslag zijn de redenen,
welke ons tot dit standpunt nopen, reeds kortelijk vermeld.
In de Memorie van Antwoord lezen wij nu, dat de vermeerdering
van 'uitgaven over 1920, welke het gevolg zal zijn van de thans
voorgestelde weddeverbetering, voor 9/10 gedeelte gecompenseerd
wordt door de plaats gehad hebbende bezuiniging op de oorlogs-
begrooting voor 1920, waarop in de Memorie van Antwoord op
het Afdeelingsverslag betreffende bedoelde begrooting reeds werd
gewezen. Maar een gedeelte van die bezuiniging is toch reeds te
niet gedaan door andere uitgavan dan de meergenoemde wedde-
verbeteringen, welke op de onlangs behandelde aanvullingsbegrooting
voorkomen, Als ik mij niet vergis, zal dan ook de oorlogsbegrooting
voor 1920 die van het afgeloopen jaar met een paar millioen over
schrijden, terwijl de militaire uitgaven toch al in de laatste jaren
niet onaanzienlijk zijn gestegen. Van een bezuiniging kan ik dan
ook niets merken en de invoering van de Inlandsche militie sluit
elke bezuiniging ook in de toekomst geheel uit.
Hier in Indië kunnen wij dus een voortdurende stijging der mi
litaire uitgaven constateeren, terwijl in Holland de Tweede Kamer
der Staten-Generaal de militaire Ministers zeer duidelijk (beide
Minsters zijn tengevolge daarvan afgetreden) aan het verstand heeft
gebracht, dat van een vermeerdering der militaire uitgaven niets
kon komen.
Ik gun den militairen een even goed bestaan als den burgerlijken
landsdienaren, hoewel ik er niets rouwig om zou zijn, als de positie
van eerstgenoemden zoo weinig aantrekkelijk zou zijn, dat niemand
meer militair zou willen worden, maar dan dienen ze ook even
nuttig werkzaam te zijn. Nu klinkt het wei heel mooi, dat, zooals
we in de Memorie van Antwoord op blz. 6 lezen, rekening zal>
moeten worden gehouden „met de gewichtige diensten, welke in
oorlogstijd van hen zullen worden gevorderd en waarop hij zich
in vredestijd moet voorbereiden", maar daar hebben wij in vredes
tijd, en ik hoop innig, dat die tijd eeuwig duren zal, niet veelaan
Ook in vredestijd moeten ze zoo nuttig mogelijk worden aangewend.
3C6