dat ik gezegd heb, dat de Volksraad ten allen tijde behoefte heeft
aan een criterium. Het was eerst het rascriterium, dat echter bij
de behandeling van het leger hoe langer hoe meer op den achter
grond scheen te zijn gekomen Het taaicriterium is toen in de
plaats gekomen, als ik het zoo aanduiden mag, doch ik heb ge
zegd, dat ik het veeleer een ontwikkelingscriterium zou willen noe
men. Maar ik heb allerminst gezegd voor een taalcriteruim te zijn.
Mijne andere opmerkingen kunnen van zeer korten aard zijn.
De inlichtingen, die de regeeringsgemachtigde heeft gegeven naar
aanleiding van de pensioenen, hebben mij bevredigd.
De regeling, die de legercommandant zich voorstelt, eventueel
bij een bijzonder besluit te regelen, wanneer enkele officieren
eventueel te vlug promotie zouden maken tot majoor, is uit finan-
ciëel oogpunt te apprecieeren, maar als men de Memorie van Ant
woord raadpleegt, bemerkt men, dat voor het bereiken van dien
rang gemiddeld 20 a 22 jaar noodig is. Ik geloof, dat die buiten
gewone vlugge promotie zelden zal voorkomen en aan den enke
len boffer, die het geluk heeft eerder majoor te worden dan nor
maal het geval is, zou ik liever het tractement geven, dat aan den
rang verbonden is. Die uitzonderingsgevallen zou ik niet te hoog
willen aanslaan. Wat betreft de eigenlijke tractemenlsregeling,
waarover ik den legercommandant nadere toelichting had verzocht,
speciaal aangaande de salarissen van hoofd- en opper officieren,
ben ik na de inlichtingen, die ik in een persoonlijk gesprek van
den legercommandant heb verkregen, eveneens tevreden gesteld,
zoodat ik daarop niet nader behoef terug te komen.
De heer Kan: Ik had niet gedacht, Mijnheer de Voorzitter, dat
na mijn mondelinge toelichting bij de behandeling van ons amen
dement betrekking hebbende op de burgerlijke pensioenen thans
nogmaals daarover het woord te moeten voeren.
De rede van den heer Dwidjosewojo echter, die van den heer
Sastrowidjono heb ik helaas niet aangehoord, noopt mij Uw aan
dacht voor het volgende te vragen.
Mijnheer de Voorzitter! Het doet mij genoegen hier te kunnen
verklaren, dat ik in principe het volkomen eens ben met het leid
motief der contra-amendementsrede van mijn geachten collega, den
heer Dwidjosewojo.
Men heeft in deze zaal zoo dikwijls de waarschuwing van den
kant der zoogenaamde rechterzijde hooren weerklinken om, inzake
het geldelijk beheer van Indië, de tering naar de nering te zetten,
dat het ons allen inderdaad goed heeft gedaan om eergisteren van
de groep der linkerzijde te dien opzichte ook een „caveant con-
sules" te vernemen.
De zwartgallige toehoorder, die de zittingen van dit hooge col
lege heeft bijgewoond, die zoo dikwijls heeft meegemaakt, hoe op
een meedoogenloos gemakkelijke wijze men hier somwijlen riemen
wilde snijden van een andermans leer, hoe millioenen zijn gevoteerd
voor dit of voor dat, alsof het slechts enkele centen gold, hoe zoo
vaak getracht werd, zoowel op directe als op indirecte wijze, het
beproefd heilzame en hechte gezag, waarvan het lot van zoovele
436