millioenen menschen afhangt te ondermijnen, kreeg wellicht den indruk, bij den heer Dwidjosewojo is dit reeds overtuiging dat de Volksraad niet is een Diwan Rahajat, maar een Diwan Rajap en dat dus wij, Mijnheer de Voorzitter, leden van den raad, de witte mieren zijn, die het college uitmaken, dat zich slechts tot taak stelt alles af te breken en niets op te bouwen. ik kan mij voorstellen, Mijnheer de Voozitter, dat dien toehoor der, die het goed met Indië meende, het dan bang te moede ging worden. Maar dan werd een zucht van verademing zeker geslaakt, wanneer hij merkte, dat de Regeering het gezag wist hoog te hou den of wanneer het Opperbestuur in Nederland het snoeimes nog al diep in ri? begrooting zette, hetgeen niet altijd voor ieder van ons op zijn beurt even aangenaam is geweest. Dan moesten echter mi nister en kamerleden het ontgelden, die beslissingen waagden te nemen, terwijl zij niet op de hoogte waren, van wat er in Indië omging, en slechts geringe belangstelling voor de koloniën hadden enz. enz.; klachten, die soms niet van allen grond ontbloot zijn. Maar even wispelturig als het weer is de volksgunst, dat heeft ons de geschiedenis geleerd en ook de appreciatie van den Volks raad ten opzichte van de wetgevende macht in Nederland. Ik wilde daarmede zeggen, dat men zich niet behoeft te verwon deren, wanneer men in den Volksraad door rechtschen of linkschen, al naar gelang wie in dit college bij stemming het hebben moeten afleggen, een beroep hoort doen op de machthebbers in Holland, op wie dan gebouwd wordt als op een rots. Ik zal niet zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat de „gri d'alarme', om bezuiniging van ons geacht medelid Dwidjosewojo hier geslaakt, althans wat het amendement aangaat, tardif is, maar vraag ik U wel eenige oogenblikken om na te gaan, wat den zooeven genoem den geachten spreker heeft aangezet om de hoogmogende hulp der heeren leden van de Staten-Generaal in te roepen. In het thans aanhangig gemaakte amendement ligt slechts de erkenning opgesloten, ik heb het den vorigen keer reeds gezegd, dat tengevolge van den verhoogden levensstandaard,—het abnormale wordt sucessievelijk een normaal verschijnsel,—het geld thans noch hier noch in Nederland dezelfde waarde meer heeft als voor acht tien jaar geleden. Ergo, dat hetgeen toentertijd voldoende werd geacht om een hoogen dignitaris als pensioen te verstrekken, geheel los van het bedrag zelf, dat zelfde pensioen in den tegenwoordigen tijd niet meer in gelijke mate zal kunnen voldoen. Daarover valt n.m.b.m. niet te twisten, te meer niet, waar de Volksraad, dit feit erkennende, z.h.s. bereids zich vereenigd heeft met de regeeringsvoorstellen om de pensioenen van iandsdienaren te verhoogen. Wat het bedrag (dat is de verhooging van f 9,000 tot f 12.000) aangaat, zou ik het volgende willen opmerken. Ik constateer en enkele onzer geachte medeleden zullen het met een bloedend hart mede erkennen Mijnheer de Voozitter, dat de wereld sedert de grijze oudheid, sedert de dagen van Memphis en Thebe nog niet dermate vooruit is gegaan, dat men in dit onder- 437 I. M. T. 28, 1920.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 103