gebracht. Ik vind het voor mijn gevoel niet aangenaam daarover te moeten spreken, in de eerste plaats, omdat de zaak, waarover deze geachte spreker het woord voerde eerst te mijner kennis is geko men door het amendement, dat eergisteren naast mij is neergelegd, en in de tweede plaats, omdat mijn persoon bij dat amendement is betrokken. Ik geloof daarom te mogen volstaan met te verwijzen naar hetgeen omtrent deze aangelegenheid al van regeeringswege schijnt gezegd te zijn bij de behandeling van een gelijksoortige questie, wat betreft het verhoogen van de pensioensgrens voor de hoogste burgerlijke ambtenaren. Een onderdeel van de rede van den heer Dwidjosewojo kan echter zonder bezwaar door mij worden toegelicht, n.l. dat gedeelte, waarin hij de mogelijkheid betoogde voor de ambtenaren met hooge bezoldigingen, om, een kapitaal te besparen, waarvan zij het genot zouden behouden na het verlaten van 's lands dienst. Ik spreek ten deze alleen voor mijn persoon, en dan kan ik zeggen, dat de heer Dwidjosewojo wel wat uit het oog verloren heeft, dat de stand ook verplichtingen oplegt en dat wanneer men aan die verplichtingen naar behooren voldoet, zelfs bij een groot inkomen besparing van een eenigszins beteekenende som uitgesloten is de laatste jaren. Tot mijn leedwezen heb ik opgemerkt, dat ik in mijn toelichting op de rede van den heer Laoh niet voldoende duidelijk geweest ben. Althans, de heer Laoh schijnt niet te hebben opgemerkt, in de eerste plaats, dat ik verklaarde als legercommandant niets liever te wenschen, dan dat aan alle eischen van mijn ondergeschikten te gemoet gekomen zou worden, maar dat ik hier sta in een andere functie, welke mij noopt eischen, die niet redelijk geacht kunnen worden, onvoorwaardelijk af te wijzen. In de tweede plaats heb ik niet gezegd, dat vervulling van de vrees, welke hij heeft geuit, nl. dat deze herziening van de salarissen vermindering van de werving der Menadoneezen na zich zou sleepen, tengevolge zou hebben, dat dan de militie in de Minahassa zou worden ingevoerd. Inderdaad heb ik, in de door dien spreker onderstelde mogelijkheid het licht punt naar vorm gebracht, dat het door hem verwachte, dezerzijds onverhoopte, gevolg van de bezoldigingsherziening een der bezwaren, welke tegen de eventueele invoering van de militie in dat gebied zou kunnen worden aangevoerd, uit den weg zou ruimen. Ik heb zooeven gesproken over een niet redelijk te achten eisch en ik grond deze uitspraak op het feit, dat de bezoldigingscommissie overleg heeft gepleegd met de betrokkenen. Eerst daarna is die commissie overgegaan tot het opbouwen van een stelsel van arbeids voorwaarden, dat naar haar oordeel voldeed aan de behoeften, zooals zij haar waren gebleken. De twee leden, die in die commissie een afwijkende meening voorstonden en den wensch uitten, dat de bezoldigingsvoorstellen in gunstigen zin zouden gewijzigd worden voor de inheemsche militairen van den laagsten rang, hebben wel gewezen op de wen- schelijkheid, welke daarvoor naar hun oordeel bestond, maar zij zijn in gebreke gebleven de noodzakelijkheid daarvan aan te toonen op grond van de behoefte daartoe. Van deze noodzakelijkheid hebben zij zelfs niet gerept. 440

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 106