evenals een (ander) getuige beêedigd (Dispositie H.M.G. 19 Februari
1875, aangehaald bij Barré, I, blz. 378,». Thans (artikel 10, 2e lid,
juncto artikel 6, le lid) wordt de strafoplegger niet onder eede
gehoord. 1) Dit conform de wet op de Krijgsttucht (artikel 68, lid
2, juncto artikel 65, lid I) en ook conform hetgeen in Nederland
steeds in de practijk geschiedde.
Juist in dit opzicht heb ik de oude Indische reclameprocedure haar
van militair standpunt beoordeelende steeds zooveel aannemelijker
geacht dan de Nederlandsche. Men heeft het zich hier in Nederland
veelal zóó voorgesteld, dat de strajoplegger beklaagde was; in den
lateren tijd werd de strafoplegger ais partij beschouwd.
Men behoeft niet zoo ver te gaan als de Hoofdofficier, dien Mr.
Meihuizen aanhaalt, en die „reclameeren uit den aard der zaak
grof oneerbiedig vond", om toch in de reclame te zien eene uiter
ste concessie, den ondergeschikte in zijne verhouding tot zijn chef
gedaan en welke dan toch zóó ingericht behoort te zijn, dat niet
eenzijdig op het belang van den gestrafte gelet wordt, waar ook
het algemeen leger- en dus ook landsbelang niet in het gedrang
komt De reclame moet zoo weinig mogelijk inbreuk maken op de
verhouding van meerdere tot mindere. En daarom acht ik het ver
werpelijk den strafoplegger tot partij dat is dus in deze zaak tot
den gelijke van den gestrafte te maken De meest aannemelijke
regeling is m. i. die, waarbij men den strafoplegger voor het aan
hangige geval uitlicht uit de hiërarchische verhouding en hem tij
delijk vervangt, eerst door den chef, later c. q door den krijgsraad.
Dit geschiedde m i. in de practijk van de thans vervallen Indische
regeling en daarom achtte ik deze in dit opzicht beter dan de nieuwe.
En nu komt hieruit nog eene moeilijkheid voort, die oplossing
eischt. Wat zal er geschieden indien een Hoofd- of Opperofiicier de
straf heeft opgelegd? Dan wordt de zaak toch voor den krijgsraad
gebracht. Bij de oude regeling bracht dit geen bezwaar mede, de
strafoplegger was daar getuige. Nu niet meer. De krijgsraad mag
dien Hoofd- of Opperofficier den eed niet meer afnemende Hoofd-
of Opperofficier staat thans hoogstens als partij, naar sommiger
opvatting misschien als beklaagde, voor den krijgsraad terecht,
welke krijgsraad, grootendeels uit zijne inferieuren bestaande, hem,
ingevolge de nieuwe regeling, het vertrouwen niet meer mag schen
ken, dat bij de oude regeling geoorloofd was, onder welke hij tot
den eed werd toegelaten.
Artikel 10, lid 2, heeft den vóór-eed ingevoerd. Is dit opzettelijk
geschied? In het militair strafproces bestaat toch de na-eed.
359