zelfs zoo sterk doorgevoerd, Mijnheer de Voorzitter, dat de zooge
naamde Atjeh-Medaille, een herinneringsmedaille, welke is ingesteld
voor oorlogsdienstverrichtingen in Atjeh en ook expedities in andere
streken, is gereclameerd geworden en verkregen door tal van civiele
ambtenaren, waarvan natuurlijk het meerendeel nimmer een Atjeher
gezien heeft dan misschien heel vreedzaam op een pasar. En zelfs
een onderwijzeres, Mijnheer de Voorzitter, heeft die medaille gere
clameerd en ik heb booren vertellen, dat zij haar ook gekregen heeft.
Maar nu ben ik inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, na eenige
overpeinzing toch tot de conclusie gekomen, dat er een soort decoratie
bestaat, welke uitsluitend voor militairen verkrijgbaar is. Ik bedoel
de medaille voor trouwen dienst in brons, zilver of goud voor de
mindere militairen en het zoogenaamde dienstkruis voor de officieren.
Dat dienstkruis erlangt men na 15 jaren dierst en men mag het
daarin voorkomend cijfer zelf laten veranderen, naarmate men 20,
25 of meer jaren dienst als officier heeft verkregen. Nu beschouwen
wij het inderdaad als een voorrecht, dat men kan prijken met deze
medaille, waardoor iedereen kan zien, dat de drager 15, 20 of 25
jaren dienst heeft gedaan. Maar het heeft ook eenig nadeel, Mijn
heer de Voorzitter, en dat nadeel wordt zoo gevoeld, dat men
officieren zelden dit kruis ziet dragen, behalve wanneer zij door
omstandigheden verplicht zijn het te dragen, omdat men daaruit
dadelijk kan afleiden, al heeft zoo'n officier nog mooie zwarte haren,
hoe oud hij ongeveer is en in den regel zijn de heeren ijdel genoeg
om te meenen, dat het groote publiek dat niet behoeft te weten.
De pensioenen van de militairen, zegt de heer Van der Jagt
verder, zijn op het oogenblik hooger dan die van de ambtenaren
van het binnenlandsch bestuur.
De heer Van der Jagt: Ik bedoel, als ik U even in de rede
mag vallen, wanneer deze regeling tot stand komt.
De heer Van Rietschoten, Commandant van het Leger
en Hoofd van het Departement van Oorlog: De pensioenen bij
deze regeling voorgesteld heb ik toevallig zelf geheel nagerekend,
ook al omdat ik mij met de voorstellen van de bezoldigingscommissie
ter zake niet geheel kon vereenigen en het spijt mij het te moeten
zeggen, maar ik geloof, dat de heer Van der Jagt zich vergist. Ik
wil het niet met zekerheid zeggen, omdat mij den tijd heeft ontbroken
de quaestie nog eens volledig na te gaan, maar een eenvoudige
berekening kan ten deze al dadelijk eenig licht verschaffen. Neemt
men toch een assistent-resident na 20 jaren dienst, dan is hij sedert
een paar jaren tot dien rang bevorderd en heeft hij een inkomen
van f 1000.'s maands. Volgens de bestaande bepalingen
wordt zijn pensioen dan berekend naar het inkomen van de laatste
36 maanden en bedraagt het 1/12 deel daarvan. Dit deel is dan
reeds hooger dan het kapiteinspensioen als bij deze voorstellen
aanbevolen n 1. f 2700.'s jaars. Nu kan dit pensioen voor den
kapitein in normale omstandigheden nimmer hooger worden,
ook al neemt het aantal dienstjaren toe, voor den assistent-resident is
zulks wel het geval. Voorts is bij de berekening van dit kapiteins-
390