Den heer Cramer moet ik daarentegen op enkele punten, welke hij aangeroerd heeft, antwoorden. In de eerste plaats, dat een ver gelijking tusschen de stijging van de verplichte oorlogsuitgaven in verhouding tot die van vorige jaren in Nederland en hier in zooverre niet mogelijk is, waar men ginds in een geheel anderen toestand verkeerde en verkeert dan hier. De Nederlandsche minister van oorlog, voorzoover ik uit officieele bescheiden heb ontwaard, was bij de indiening zijner laatste be grooting van meening, dat de toestand in Europa nog van dien aard was, dat hij een leger van 20O.OCO man onder de wapenen moest houden. En voor dat leger van 200.000 man waren, natuurlijk vooral ook in verband met de verhooging van de bezoldigingen van de hoogere prijzen der levensmiddelen, enz., meer uitgaven noodig, dan men vóór den oorlog voor het leger had gehad Dat daarop bij amendement groote bezuiniging heeft plaats gehad, was een gevolg van verschil van inzicht omtrent de sterkte van de onder de wapenen te houden troepen. Maar hier heeft men een staand leger, waarvan de sterkte sedert eemgszins is verminderd, maar waarvoor de uitgaven, in algemeenen zin, ongeveer even hoog blijven. Ik beschik op 't oogenblik niet over de bescheiden om te kunnen beoordeelen, of de begrooting van dit jaar, met inbegrip van de onderwerpelijke voorstellen al dan met nooger is dan die van verleden jaar, trouwens de heer Cramer weet dat op 't oogenblik evenmin. Dit echter is ons beiden bekend dat in oen aanvang van dit jaar, dus bij de oorspronkelijke begrooting, er wel degelijk op gerekend is, dat nog dit jaar gelden zouden worden gevraagd ten behoeve van urgente lotsverbetering van alle militairen en dat die gelden voor het grootste gedeelte op de gewone begrooting zijn bezuinigd. Noch op die noch op de suppletoire begrooting zijn verder gelden gevraagd boven die, welke beslist noodig waren; buitengewone uitgaven werden in hoofdzaak gevraagd ten behoeve van de mindere militairen. Verder heeft de heer Cramer beweerd, dat ons leger te veel officieren en ik meen ook te veel kader telde. De heer Cramer vergeet daarbij, dat wij hier nog altijd hebben een staand leger en dat men bij een staand leger niet dezelfden maatstaf kan aanleggen als bij een militieleger In een militieleger is in tijd van vrede slechts een gering percentage van de weermacht onder de wapenen en daar behoeft men dus, in algemeenen zin, niet meer officieren en .^e ^ee'en dan voor de opleiding van de militairen noodzakelijk is. Maar waar men hier heeft volwaardige compagnieën op de volle sterkte, moeten ook de officieren en het kader aanwezig zijn, die bij de organieke sterkte behooren. Dit klemt te meer, omdat een groot deel van ons leger, '/3 ongeveer, in de buitengewesten gelegerd is, waarbij uit den aard der te verrichten diensten steeds alle officieren en het verdere kader volgens de organieke sterkte aanwezig moeten zijn. Alle tekorten door onvoldoende aanvulling ziekte, verlof, komen ten laste van de troepen op Java. Een gevolg daarvan is, dat in de laatste jaren gedurende den oorlog bij de troepen op java de minderen ver boven de sterkte aanwezig waren, doch gemid deld niet meer dan de helft van het aantal officieren en van 395

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 61