2. Een motie van de heeren Teeuwen e a. luidende: De Volksraad,
van oordeel, dat de aanvullingstroepen bestemd zijn te ver
dwijnen en dat daarop het uitsterfsysteem toegepast behoort
te worden,
besluit de Regeering te verzoeken
a. voor het leger geen ongegradueerden meer buiten Indië aan
te werven
b. ten aanzien van de gegradueerden een zoodanige houding aan
te nemen, dat kaderpersoneel in de eerste plaatsin Indië wordt
opgeleid
c. dèn rang van sergeant 1 klasse bereikbaar te maken voor allen,
waarbij de kennis van de Nederlandsche taal op de beoordeeling
van de geschiktheid voor dien rang niet van invloed mag zijn.
De heer Dwidjosewojo: Mijnheer de VoorzitterGisteren
in de pauze heb ik U gewaarschuwd, dat ik naar aanleiding van
het amendement-Kan betreffende het maximum der militaire pen
sioenen wou spreken, en wel in het Maleisch. daar ik niet in staat
ben om voor de vuist in het Nederlandsch behoorlijk te spreken.
Ik meende toen namelijk gisteren nog een spreekbeurt te zullen
krijgen Daar ik door alle leden van dit College begrepen wensch
te worden en er gisteren middag tijd voor had om mijn opinie
over dit amendement op papier te zetten, voer ik mijn woord nu
in hei Nederlandsch, maar als gewoonlijk in m ij n Nederlandsch,
Mijnheer de Voorzitter, dat verre van onberispelijk moet worden
geacht.
Mijnheer de Voorzitter! Sedert ongeveer 2 maanden draag ik
een zwaar pak op het harthet moet mij nu bij deze gelegenheid
eraf. Zooals U wellicht niet onbekend zal zijn, heeft deze Raad
van een zekere categorie van personen in plaats van „Diwan-ra'jat",
dat „Volksraad" beteekent, den hatelijken naam gekregen van
„Diwan-rajap", die letterlijk te vertalen is door „Witte mieren-raad",
hetgeen zeggen wileen raad bestaande uit witte mieren als leden.
Als lid van dezen Raad, dat het werkelijk goed meent met het volk
van deze landen, onverschillig van welk ras, heb ik dan ook meer
dan eens tegen dien bijnaam geprotesteerd. Maar onwillekeurig ben
ik gedurende deze najaarszitting eenige keeren door het optreden
van een niet onbelangrijk gedeelte van mijn medeleden aan dien
hatelijken naam herinnerd, en wel in dier voege, dat ik langzamer
hand aan de waarheid, die zich in dien door mij zeer gehaten naam
wellicht schuilt, dreig te gelooven.
Den eersten keer geschiedde het, toen de heeren leden-ingenieurs,
wier positie in het pas afgeloopen jaar 1919
overeenkomstig hun wenschen verbeterd is, in
November van datzelfde jaar nog een motie indienden tot weder
herziening van hun dienstvoorwaarden, en wel naar aanleiding van
de positie-verbetering der leeraren, dus niet op grond van een
wenschelijkheid, laat staan van een noodzakelijkheid. Hun stem
voor de verbetering der positie van de leeraren diende feitelijk dus
om een aanleiding te krijgen tot weder verbetering van hun
eigen positie. Hoogst verbaasd was ik over het feit, dat
406