een paar leden, die anders in vele gevallen voor het arme Volk in de bres willen springen, ook eraan deelnamen, en niet minder ver baasd, toen ik het gunstige resultaat der motie vernam. De tweede herinering aan den bewusten naam geschiedde, toen de heer Kan zijn amendement tot verhooging van 't maximum van 't pensioen der ambtenaren van f 9000 tot f 12000's jaars toelichtte. Want, eerlijk gezegd, heb ik de strekking van dat amendement vóór dat tijdstip niet begrepen. Toen dacht ik bij mij zeiven: „Moet den heeren, die ettellijke jaren een inkomen hebben van meer dan f 50 per dag—'t ging immers alleen om die heeren—, die dus na 't verlaten van 's Lands dienst zeker reeds goed binnen moeten zijn, nog meer gegeven worden voor hun ouden dag dan f 750 's maands, en wel op initiatief van den Volks raad?" Toen het amendement aangenomen was, dacht ik; „Ja, ze hebben toch gelijk, dit college is voorwaar een Diwan-rajap". Dit geloof aan de juistheid van den naam, Mijnheer de Voorzitter, werd gisteren voor de 3e maal versterkt door de besprekingen over den in behandeling zijnden post. Uit de besprekingen toch kan men opmaken, dat het grootste deel van de leden, die hier het woord hebben gevoerd, ofschoon van de noodzakelijkheid doordrongen, dat de positie der militaire landsdienaren moet worden verbeterd, toch ook heel goed begrijpen, dat de voor de officieren enaanvuL lingstroepen voorgestelde inkomsten betrekkelijk hoog zijn. Niet temin schijnen zij daaraan hun stem te zullen geven, eveneens om aanleiding te kunnen krijgen tot verbetering van hun eigen positie. Mijnheer de Voorzitter! Toen ik eindelijk dit amendement in handen kreeg en gelezen had, sprak ik bij mezelf: „Dit heb ik wel verwacht". Hoe ik nu erover denk, behoef ik U na dit betoog zeker niet te zegen. Ik weet wel, Mijnheer de Voorzitter, dat ik in dezen Raad met dit betoog niets bereiken zal, want wie op den 19den December j.l. voor het amendement-Kan heeft gestemd, zal ongetwijfeld ook aan dit amendement zijn stem geven. Men zou anders gevaar loopen beschuldigd te zullen worden van geen karakter te bezitten. Des niettegenstaande geef ik den moed niet op; ik koester n.l. dehoop, dat de beide kamers van 't hoogste College in Nederiand van de gelegenheid om de Indische Aanvullingsbegrooting voor 1920 te be handelen gebruik zullen maken om onzen Raad af te wenden van den verkeerden weg, dien hij geneigd schijnt op te gaan. De heer L a o hMijnheer de Voorzitter 1 Mijn standpunt ten op zichte van de al of niet aanneming van de voorstellen der herzie ningscommissie heb ik reeds breedvoerig in de sectievergadering Duidelijkheidshalve zal ik, hetgeen daaromtrent verkort in het Af- deelingsverslag is vermeld, even voorlezen. „Enkele leden meenden op goede gronden te mogen vermoe den, dat bij de Ambonneezen in het leger een algemeene ont stemming zal ontslaan, wanneer zij zich een duidelijk begrip van de gevolgen van de hun betreffende voorstellen hebben gevormd. Zoo zelfs, dat, volgens hen, de werving in de Mina- 407

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 73