hassa en in Ambon in de toekomst niets meer zal opleveren,,
een omstandigheid, welke hen overigens niet zou bedroeven^
maar toch zeker niet een door de Regeering beoogd effect is".
Ik zal niet verder ingaan op hetgeen de Regeeringsgemachtigde
aangevoerd heeft tegen de door mij voorgestelde lotsverbetering voor
de inheemsche militairen.
De wet van vraag en aanbod zal ook hier dus moeten aantoonen,
in hoe verre de door mij aangevoerde argumenten gebaseerd zijn
op gegronde motieven.
De mededeeling van de regeeringsbank, dat mocht de werving in
mijn land na aanneming van de voorstellen der militaire bezoidi-
gingscommissie geen succes meer hebben, tot invoering van de mi
litie in de Minahasa, zal worden overgegaan, heeft mij zeer verrast.
Mijnheer de Voorzitter! Ik persoonlijk ben geen tegenstander van
de invoering van militie in deze gewesten, doch het heeft mij bij
zonder onaangenaam getroffen, dat deze mededeeling in deze zaal
gelanceerd werd, nadat ik gewezen heb op de mislukking van de
werving in de Minahasa bij eventueele overname van de voorstellen
der militaire bezoldigingscommissie en nadat de Regeeringsgemach
tigde betoogd heeft, dat de door mij urgent geachte lotsverbetering
van de inheemsche militairen onaannemelijk is Deze mededeeling
klonk in mijne ooren dan ook meer als een dwangmaatregel en ik
achtte zulks niet bevorderlijk voor de uitvoering van het pian zelve,
namelijk invoering van de militie in de Minahassa.
Dat ik en mijne geachte medeleden, die gisteren een lans hebben
gebroken voor het lot van de inheemsche militairen, de gevolgen
van de eventueele aanneming van de voorstellen der militaire be-
zoldigingscommisie niet verkeerd hebben gezien, wordt nu reeds
schitterend bevestigd door een zoo juist in mijn handen gekomen
motie genomen door de Perserikatan Minahassa te Magelang en
Djokja, welke motie ik zoo vrij zal zijn hier voor te lezen.
„De „Perserikatan Minahassa" in algemeene vergadering te
Djokjakarta op 8 Januari 1920 bijeen kennis genomen hebbende
van het verslag van de commissie tot herziening der bezoldiging
van het militair personeel der landmacht, overwegende, dat deze
commissie is ingesteld tot wegneming van de ontevredenheid in het
leger, welke haar ontstaan te danken zou hebben aan de on
voldoende bezoldiging, overwegende, dat die ontevredenheid bij
de niet-Europeesche rassen niet alleen haar ontstaan vond in
de geringe bezoldiging, maar voornamelijk in het bestaande sys
teem van bezoldiging waarbij voor gelijke dienstprestaties
geen gelijke bezoldiging wordt gegeven,
overwegende, dat een en ander bij het legerbestuur en voormelde
commissie voldoende bekend was uit het gesprokene op verga
deringen te Magelang gehouden naar aanleiding van de nieuwe
bezoldigingsvoorstellen, welke vergaderingen steeds door de mi
litaire autoriteiten zijn bijgewoond.
overwegende, dat met den zeer gerechtvaardigden wensch
van den niet-Europeeschen militair, namelijk gelijke bezoldiging
bij gelijke dienstpraestatie, wederom geen rekening is gehouden,
zoodat bij invoering van de nieuwe bezoldigingsregeling een
408