militaire betrekking aantrekkelijk te maken. Toch zou ik wellicht nog te vinden kunnen zijn voor billijke weddeverbetering, indien op andere wijze krachtig bezuinigd werd op de militaire uitgaven, zoowel wat het materieel als het aantal mannetjes betreft. Ook om andere, dan principieele redenen, zou ik mijn stem aan de voorstellen niet kunnen geven. Voor de mindere militairen wordt mijns inziens niet voldoende gezorgd bij deze voorstellen. Mijn geachte medeleden de heeren Soselisa en Laoh hebben door hun rede mij in den indruk, die ik daarover heb, versterkt. De voor stellen voldoen niet aan de eischen door de mindere militairen gesteld en zou dit dus een reden te meer zijn om tegen te stemmen. In verband met hetgeen ik reeds vroeger heb opgemerkt, meen ik mijn standpunt in deze thans voldoende te hebben toegelicht. De heer Valkenburg heeft nog gezegd, dat ik zooveel van de officieren eisch, namelijk, dat ze humaan en mild zouden optreden, dat ze zouden opkomen voor de belangen van de minderen. Ik vind, dat volstrekt niet veel eischen, dat zijn toch staaltjes van hun plicht. Zulks wordt ook van den heer Valkenburg en van mij geëischt. Op zich zelf is dat geen reden tot verbetering van de salarissen der oificieren. Ten slotte heeft de legercommandant eenige cijfers genoemd om aan te toonen, dat de verhouding tusschen de salarissen van de officieren en de mindere militairen hier gunstiger is, dan in Holland. Met cijfers moet men altijd voorzichtig zijn, maar inzonderheid, wanneer zij betrekking hebben op de militaire bezoldigingen, want die zijn zeer ingewikkeld en voor een leek bijna niet te begrijpen. In een gesprek met den legercommandant heb ik Zijne Excellentie medegedeeld, dat die cijfers mij niet veel wijzer hebben gemaakt. De legercommandant heeft toen de welwillendheid gehad een boekje tot mijn beschikking te stellen, waarin verschillende cijfergegevens betrekking hebbende op de voorloopige regeling van de militaire bezoldigingen bij de Nederlandsche landmacht bijeen zijn gebracht. Ik lees nu daarin, dat een soldaat 1ste klasse in Holland 35 cent per dag ontvangt, dat is 128— per jaar, dit is ongeveer het tegenwoordige maandsalaris van den laagst bezoldigden arbeider in groote steden in Holland. De legercommandant zei, dat daarbij nog huisvesting, kleeding enz. kwam. Toch komt dat alles mij zeer laag voor. Een eind verder lees ik echter in datzelfde boekje, dat de jaarwedde van een soldaat 950.bedraagt. Dat komt niet goed overeen met het bedrag van 128.dat ik uit het dagloon bere kende. Ik vroeg daarover inlichtingen, maar werd door de zeer welwillend verstrekte inlichtingen toch niet bevredigd. Ik heb hier voor mij liggen een nummer var. „De School" van 9 Januari j.l. No. 15. In dat blad komt een opgave voor van de salarieering van verschillende arbeiders in Holland. Ik lees daarin, dat menschen als een baggerman, een schoonmaker van rioolkokers in den Haag een inkomen hebben van f 1450.—. Ook in kleinere plaatsen als Velzen en IJmuiden heeft een concierge of een bode 2100. Arbeiders, die een maandsalaris hebben van 125 en/150, behooren tot de laagst betaalden in Amsterdam. Zij hebben dus altijd .meer dan een soldaat of korporaal hier in Indië. Ik betwijfel 424

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 90