De fl. B. bij de voorhoede.
Bet geuecht der 7de Fransche diuisie op 22 Augustus 1914
(Met 2 schetsen)
„Aangezien bij eene ontmoeting met den vijand het optreden van
„de voorhoede op ongewenschte wijze de vrijheid van handelen
„van den colonnecommandant zou kunnen beperken, zal deze
„zich als regel bij de voorhoede ophouden, echter uitsluitend, met
het doel om door eigen waarneming te juister tijd voor de eenheid
in de gevechtsvoering te kunnen waken". [V.V.,1, 156 (1)]
Deze bepaling vindt haar oorsprong in den strijd, welke werd
gevoerd over de vraag, of de voorhoede zwak dan wel sterk
moest zijn.
De voorstanders der zwakke voorhoeden beweerden, dat een
voortvarend voorhoedecommandant, wanneer hij de beschikking
heeft over een sterke troepenafdeeling, daardoor licht geprikkeld
zou kunnen worden tot het er van door gaan in 's vijands richting,
waardoor de voorhoede wel eens te ver zou kunnen vooruitdringen
en, terwijl het verband met de hoofdmacht verloren ging, tegenover
een overmachtigen vijand zou komen te staan.
De A. B. zou in zijn handelingen dus gebonden zijn door de
voortvarendheid van den voorhoedecommandant. Volgens VON DER
Goltz toont de krijgservaring aan, dat als regel de hoofdmacht in
allerijl naar het gevechtsveld moest snellen, om met de successie
velijk aankomende onderdeelen, dus door het druppelsgewijze
in gevecht brengen van die onderdeelen, de met een vijandelijke
overmacht hevig strijdende voorhoede te steunen en haar voor
een zware nederlaag, een vernietiging, te vrijwaren. Eene gevechts
leiding, die zich ten doel stelde, om rustig het verloop van het
gevecht der c.q. versterkte voorhoede af te wachten, tot voldoende
gegevens zouaen zijn verkregen om de hoofdmacht of het daarvan
als reserve achter gehouden deel tot het verkrijgen van de beslissing
in te zetten, was daardoor onmogeiijk.
475