meer zelfstandig karakter verleenen kon. Immers, de minister is en
blijft tegenover de volksvertegenwoordiging verantwoordelijk ook
voor de technische leiding der defensiezaken, zoodat een Raad van
Landsverdediging alleen een adviseerend lichaam zou kunnen zijn,
en aan deskundige adviseurs ontbrak het der Regeering niet. Van
daar, dat Generaal van Rappard zich geen voorstander van een
Raad van Landsverdediging toonde.
Den 20sten Dec. 1907 begon de openbare behandeling en hadden
voor- en tegenstanders van commissie en raad van landsverdediging
gelegenheid hun meening nader toe te lichten. Ik laat hieronder
een kort overzicht volgen van hetgeen zij betoogden.
Jhr. van Karnebeek verklaarde zich tegen de staatscommissie,
omdat zoo'n commissie, volgens hem, op wettelijke organisatie
onzer weermacht moest uitloopen Zoo'n wettelijke organisatie
zou öf te knellend voor een behoorlijke ontwikkeling zijn, öf
zoo los, dat zij geen practische beteekenis hebben kon. Daaren
tegen bleek hij een voorstander van een Raad van Defensie te
zijn, en wel op grond van het volgende: door de hooge iegerau-
toriteiten, de natuurlijke adviseurs van den Minister te organiseeren
in een Raad van Defensie, zou de Minister de meening van die
adviseurs, collectief genomen, niet zoo maar op grond van zijn
persoonlijke verantwoordelijkheid kunnen ter zijde stellen, doch
moeten uiteenzetten, op welke gronden hij zich niet met die
meening vereenigen kon en dus hiervan afwijkende maatregelen
moest nemen, c. q. voorstellen. De heer van Karnebeek liet duidelijk
doorschemeren, dat hij hierbij ook het oog had op den voorganger van
Generaal van Rappard, n l-Generaal Staal, die de bedenkingen van
hooge legerautoriteiten, individueel genomen, tegen een door hem
beraamde, ingrijpende regeling met een eenvoudig beroep op zijn
persoonlijke verantwoordelijkheid zonder meer op zijde had gezet.
In den gedachtengang van den Heer van Karnebeek was dus de
Raad van Defensie een adviseerend lichaam, zou de Minister van
Oorlog verplicht zijn het advies van den Raad in te winnen en had
hij in voorkomende gevallen uiteen te zetten, waarom hij zich niet
met dat advies vereenigen kon; de ministeriëele verantwoordelijk
heid kon dus geen beletsel zijn. Natuurlijk was het waar, dat in
de practijk de Minister het advies der hooge legerautoriteiten, die
in een Raad van Defensie benoembaar zouden zijn, ook inwint,
maar hij zou nooit verplicht kunnen worden die adviezen aan de
Kamer over te leggen. In zijn antwoord wees de Minister daarop.
Klaarblijkelijk hoopte de Heer van Karnebeek te verkrijgen, dattegen-
496