De ministers van oorlog en van marine moeten het advies van
den Raad van Defensie inwinnen omtrent alle belangrijke ontwerpen
van wet betreffende de beginselen, waarnaar de verdediging of de
weermiddelen van den Staat moeten worden vastgesteld, en omtrent
ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur of van Konink
lijke Besluiten betreffende belangrijke defensie-aangelegenheden;
verder omtrent alle zaken, waarvoor de betrokken minister het ad
vies van den raad wenschelijk acht. Gedurende mobilisatie of de
onmiddellijk daaraan voorafgaande maatregelen wordt den raad ech
ter geen advies gevraagd. De adviezen van den raad worden bij de
betrokken ontwerpen overgelegd; geldt het een ontwerp van wet,
dan komt het advies bij de toelichting van het ontwerp en dus
daarmede in de Kamer.
De Raad van Defensie wordt samengesteld als volgt:
Hij bestaat uit drie afdeelingen.
De eerste afdeeling komt samen, wanneer het aangelegenheden
betreft, welke de algemeene defensiebelangen raken. De tweede af
deeling vergadert ter behandeling van aangelegenheden, uitsluitend
de landmacht betreffende, en de derde afdeeling ter behandeling
van aangelegenheden, welke alleen op de zeemacht betrekking
hebben.
In den Raad van Defensie nemen zitting:
a. de commandant van het veldleger,
b de chef van den generalen staf, of bij diens ontstentenis de sous
chef van dien staf,
c. de commandant van de stelling van Amsterdam,
d. de commandant van de stelling van den Helder,
e. de commandant van de stelling van de Monden van de Maas
en van het Haringvliet,
fi. de chef van den marinestaf, of bij diens ontstentenis de chef
van het bureau staf aan het ministerie van marine,
g. vier door de Koningin aan te wijzen niet-militaire leden,
h. de inspecteurs der wapens óf van onderdeelen der wapens, of
de hoofden van dienstvakken, ressorteerende onder het ministerie
van oorlog.
i. de directeur en commandant der marine te Amsterdam.
In de eerste afdeeling hebben alleen zitting de onder a, bc, d,
e, en g vermelde leden, tenzij de minister van oorlog of die van
marine het in eenige bijzondere omstandigheden wenschelijk mocht
achten, dat aan de behandeling van eenige aangelegenheid mede
door een of meer der overige leden van den raad worde deelgenomen.
501