artillerie om den goeden gang van zaken onder die omstandighe- te verzekeren, komt dus in de practijk blijkbaar weinig of niets te recht. Over de oorzaken daarvan behoeft hier niet te worden uitge weid; zij worpen in het lever, geroepen door den op het slagveld alles overheerschenden factor, dat met scherp wordt geschoten. In het slot van mijn artikel in de Septemberaflevering 1919 van dit tijdschrift vestigde ik eer de aandacht op, dat de jongste oor logservaring aan Duitschen kant ertoe heeft geleid opnieuw, want op zich zelf is het niets nieuws, op den voorgrond te stellen, dat de samenwerking in het gevecht vóór alles moet steunen op we- derkeering vertrouwen in den vasten wil tot onvoorwaardelijke plichts vervulling, m. a. w. op den goeden geest, welke de zekerste waar borg is, dat de artillerie naar beste weten alles zal doen en niets zal nalaten, wat kan strekken om de infanterie in haar moeilijke taak verlichting te geven. En ik acht het niet aannemelijk, dat men bij de tegenpartij tot ander inzicht zou zijn gekomen. Waar die goede geest bestaat, behoeft men waarlijk niet te vree zen, dat de commandant van eenige artillerie-afdeeling, welke in opdracht heeft infanterie te ondersteunen, zich bij de vervulling van die taak zoozeer door min prijzenswaardige overwegingen of ge voelens zal laten beheerschen, dat hij de aanwijzingen ten bate van de steunverleening, welke hem mogelijk bereiken van de zijde der infanterie, klakkeloos zal negeeren of verwerpen. En waar die goede geest niet aanwezig is, daar zal een regeling van de gezagsverhoudingen, als waarvan hier SDrake, ons niet kun nen redden van de verderfelijke gevolgen, welke uit zulk een toe stand onvermijdelijk moeten voortvloeien. Leidt het vorenstaande tot de volgtrekking, dat met een bepaling als in den aanhef van punt 26 V. G V. B. A. het doel, daarmede beoogd, niet wordt bereikt, in hare practische toepassing heeft die voorts tot resultaat, dat het in vredestijd geschapen organieke ge mengde troepenverband telkens uit elkaar valt, zoodra het tot een gevecht komt. Immers, in ieder gevecht doet zich de noodzakelijk heid voor om infanterie-afdeelingen bij de volvoering van een zekere beperkte taak met artillerievuur te ondersteunen, wat, krachtens die bepaling, zou moeten leiden tot de vorming op het gevechtsveld van allerlei voor tijdelijke behoeften geïmproviseerde gemengde ver banden. Behalve dat zulks niet bevorderlijk kan zijn voor den een voud in troepenleiding en bevelvoering, wordt op die wijze ook geheel voorbij gezien, dat het organieke gemengde troepenverband, zooals we dat kennen in de gemengde divisie, zijn ontstaan juist te 461

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 7